Categorie archief: Recensies

Geobsedeerd door Stalker

Photographer unknown

‘I think you’ll agree: this is my greatest achievement.’ Die weinig bescheiden woorden schreef de Britse schrijver Geoff Dyer aan zijn uitgever, nadat hij het manuscript van zijn jongste boek had voltooid. 

Het lijkt een vreemde opmerking voor een auteur wiens essays vaak overlopen van zelfspot. Vanwaar die op het eerste gezicht nogal arrogante uitspraak? Dyer hoopte zijn uitgever te enthousiasmeren nadat hij contractbreuk had gepleegd: hij had beloofd een boek over tennis te schrijven. Terwijl hij meer en meer tegen die klus ging opzien, begon hij Andrei Tarkovski’s filmklassieker Stalker (1979) samen te vatten. Een jaar later werd zijn uitgever geconfronteerd met iets waar slechts een nichemarkt voor zou moeten zijn: een zeer persoonlijke beschouwing over een Russische film uit de jaren zeventig. Een samenvatting valt het uiteindelijke resultaat, Zona: A Book About a Film About a Journey to a Room, namelijk niet echt te noemen. Zo beknopt als de ondertitel is, zo uitputtend en wijdlopig is Dyers essay.

Het verhaal van Stalker is simpel. Hoofdpersoon Stalker is een gids die clandestiene reizen naar de strengbewaakte Zone, een plek waar naar verluidt ooit een meteoriet is neergestort, verzorgt. In het hart van de Zone staat een huis waarvan een van de kamers – de Kamer – de diepste wens van degene die haar betreedt in vervulling doet gaan. In Tarkovski’s film volgen we Stalker wanneer hij twee mensen, Professor en Schrijver, naar de kamer leidt. De film combineert twee op het oog tegenstrijdige eigenschappen: hij is zowel meditatief als onheilszwanger.

Zona volgt, behalve de inhoud, ook het tempo van de film. Net als de drie mannen, die een pad volgen dat zich openbaart via nootjes die Stalker vooruitwerpt, meandert Dyer, vrijuit associërend maar zonder een scène uit de film over te slaan, naar de Kamer. Het essay, dat veelal leest als een verhaal, kent zodoende ook geen andere ‘tijd’ dan de duur van de film. Je zou er een bescheiden aanklacht tegen wat Dyer omschrijft als moron time (het tempo van de moderne televisie, cinema en ook literatuur) in kunnen zien.

Zoals vaker in Dyers werk vormt door hem bewonderde kunst de aanleiding voor uitstapjes naar zijn eigen leven, verleden en preoccupaties. Hij blijkt in Zona vooral een man die zich niet alleen realiseert dat hij ouder wordt, maar ook dat hij al definitief ouder geworden is. ‘There comes a point in your life when you realise that most of the significant experiences – aside from illness and death – lie in the past’, schrijft hij.

Dyer is zeer bedreven in het ter illustratie inzetten van zijn eigen ervaringen. Het lijkt bijna of hij ze allemaal binnen handbereik heeft. Hij is het type dat je zonder al te veel moeite kan vertellen met wie hij op welke avond in 1982 (wat voor soort) seks had. Zoals hij dan ook deed in zijn essay Sacked, vorig jaar opgenomen in de bundel Working the Room. Het is dus vanzelfsprekend dat hij nog weet wanneer hij Stalker voor het eerst zag: zondag 8 februari 1981, in een kleine bioscoop in het vijfde arrondissement in Parijs, en wat zijn eerste reactie was: ‘Slightly bored.’ Niets wees erop dat hij ooit een heel boek aan de film zou wijden.

Still uit de film

Wanneer de drie mannen na veel omtrekkende bewegingen eindelijk de Kamer bereiken, en aarzelen haar te betreden, vraagt Dyer zich af wat het grootste gemis in zijn eigen leven is. Hij vreest dat het wel eens iets onuitstaanbaar banaals zou kunnen zijn: het feit dat hij nooit met twee vrouwen tegelijk het bed heeft gedeeld. Als de ironie niet zo beheerst was geweest, had je er misschien het zelfmedelijden van een midlifecrisisslachtoffer in kunnen zien. Maar dit boek reduceren tot een intellectuele variant op de Harley Davidson zou misplaatst zijn. Goed, hij moppert hier en daar, mag het?

De lichtvoetigheid waarmee hij schrijft, over wat toch wordt beschouwd als een van de ‘moeilijkere’ filmklassiekers, is bewonderenswaardig. Dyers eruditie is overal aanwezig en nergens zelfingenomen. De film werd ruim zeven jaar voor de kernramp in Tsjernobyl gemaakt, maar is er onlosmakelijk mee verbonden. Dyer weet dit scherp te verwoorden wanneer hij schrijft hoe Stalker de fotografische getuigenissen uit het rampgebied heeft beïnvloed: ‘The film has helped generate and shape the observed reality that succeeded it.’ Vervolgens schakelt hij moeiteloos tussen een paar intrigerende woorden van een Amerikaanse junk en het werk van Rilke, of tussen zijn eigen seksuele verlangens en de vraag wat het filosofische verschil is tussen de termen faith en belief.

Dat laatste raakt aan hetgeen waarmee Dyer het meest worstelt. Tarkovski’s religiositeit blijft onderbelicht. Een groot gemis is dat overigens niet, dit essay pretendeert tenslotte niet meer te zijn dan een ode. Dyer lijkt het wel te beseffen: hij compenseert door de slotscène in bijbels aandoende termen te omschrijven als alles verlossend: ‘It redeems, makes up for, every bit of pointless gore, every wasted special effect, all the stupidity in every film made before or since.’

Tegen het einde van het essay werpt Dyer de vraag op of de film zich niet volledig in de verbeelding van Stalker afspeelt. Tarkovski schijnt dit soort twijfels, of de Zone (in de film) wel echt bestaat, en of de reis ernaartoe ooit is ondernomen, wel te hebben gewaardeerd. Je kunt je in die geest afvragen: wat als de film nooit was gemaakt, en Dyer toch precies dit boek had geschreven? Dan was het een wonderlijke roman geweest. Een verhaal over een ouder wordende schrijver die een verwoede poging doet een film, die hem zijn hele leven heeft gefascineerd, te doorgronden. Stalker bestaat natuurlijk wel, maar Dyers non-fictie leest alsof je bezig bent je ongeloof op te schorten.

Dit artikel verscheen eerder in De Groene Amsterdammer.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Over het scheiden van feit en fictie

Enige tijd geleden werd het omslag van de New York Times Book Review gesierd door een ronduit vijandige bespreking van The Lifespan of a Fact, van John D’Agata en Jim Fingal. Het boek is, volgens de auteurs, het resultaat van een jarenlange strijd tussen een schrijver (D’Agata) en een fact checker (Fingal).

D’Agata schreef in 2003 in opdracht van Harper’s Magazine een artikel over de zelfmoord van een tiener in Las Vegas. Toen bleek dat hij het niet zo nauw had genomen met de feiten weigerde het tijdschrift zijn bijdrage. D’Agata klopte aan bij het literaire tijdschrift The Believer, dat het stuk uiteindelijk in 2010 publiceerde, maar niet dan nadat Fingal op het artikel was losgelaten.

In het fraai vormgegeven The Lifespan of a Fact is het oorspronkelijke artikel afgedrukt, met daaromheen de correspondentie tussen Fingal en D’Agata. Daarbij neemt de eerste de rol van integere journalist op zich, en de tweede die van de arrogante auteur die vindt dat hij zich als ‘lyrisch essayist’ allereerst moet zien te verhouden tot een grotere waarheid dan de droge feiten: ‘It’s called art, dickhead.’

Het begint al bij D’Agata’s openingszin, die volgens Fingal vier feitelijke onjuistheden bevat en twee pagina’s discussie oplevert. Dit gaat zo door tot de laatste paragraaf van het artikel, die leidt tot een uiteenzetting van Fingal waarin hij zelfs de officiële versie van de zelfmoord, zoals vastgelegd in de politierapporten, in twijfel trekt.

The Lifespan of a Fact werd, op z’n zachtst gezegd, niet juichend ontvangen. D’Agata’s schijnbaar onverschillige omgang met feiten stuitte veel recensenten en journalisten tegen de borst. Het is moeilijk te geloven, maar het lijkt alsof ze geen rekening hielden met de mogelijkheid dat het boek zelf niet ‘letterlijk’ moet worden genomen. D’Agata doceert creative writing en heeft enkele intelligente beschouwingen over journalistiek en essayistiek op zijn naam staan. Het boek leest als een socratische dialoog, waarin Fingal constant vraagtekens zet en D’Agata hem quasi-onwillig van repliek dient: een spel, waarbij het de vraag is wie wat schreef. Al lezende bekruipt je het gevoel dat D’Agata wel eens de echte auteur van Fingals woorden zou kunnen zijn.

Hierbij is de kernvraag: heiligt het doel de middelen? D’Agata beroept zich niet alleen op ‘een grotere waarheid’, omdat hij een belangwekkend verhaal wil vertellen. Hij gebruikt ook esthetische argumenten, omdat hij zijn ‘non-fictie’, een term die hem overigens koud laat, als kunst beschouwt. D’Agata weet niet echt te overtuigen, maar hij slaagt er hier en daar wel in twijfel te zaaien. En met Fingal als moreel rechtschapen protagonist en zichzelf overduidelijk als antiheld, is dat misschien ook precies waar hij op mikt.

John D’Agata & Jim Fingal: The Lifespan of a Fact
W. W. Norton & Company, 128 blz. €19,-

Eerder te lezen in de boekenbijlage van NRC Handelsblad.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Wat het betekent om liberaal te zijn

De kern van de kritisch-liberale filosofie van Isaiah Berlin is nog altijd actueel: de mens is gedwongen om tragische keuzes te maken tussen onvergelijkbare waarden.

In J.M. Coetzee’s parabel Waiting for the Barbarians krijgt de magistraat van een slaperige frontier-nederzetting bezoek van vertegenwoordigers van de federale overheid die het vermoeden uiten dat de inheemse bevolking zich voorbereidt op een oorlog tegen het Rijk. Kolonel Joll, officier van het Derde Bureau, en zijn soldaten martelen opgepakte barbaren om hun vermoedens bevestigd te horen. De magistraat voelt zich niet werkelijk verbonden met de barbaren, maar is niet blind voor het onrecht dat hun wordt aangedaan. Hij pleegt in de ogen van Joll verraad door een gevangen barbaar terug te brengen naar zijn volk, en wordt bij terugkomst opgesloten en gemarteld.

Wie de barbaren uit de titel zijn laat zich raden. De magistraat is geen groot denker met een heldere kijk op de menselijke conditie, zijn verraad bestaat uit het feit dat hij het denken van zijn eigen volk niet langer kan volgen. Zonder de situatie werkelijk te doorgronden, lijkt hij toch een rudimentair besef van goed en kwaad te bezitten. De magistraat is niet beschaafd in de zin dat hij ontwikkeld is, hij is beschaafd in de zin dat hij een fundamenteel gevoel van fatsoen in zich draagt, een gevoel dat nogal geschoffeerd wordt.

Coetzee’s verhaal deed mij onwillekeurig denken aan wat een New York Review of Books-recensent onlangs omschreef als ‘one of the most elegant passages I know of in the literature of ideas’. Hij doelde op de laatste alinea van Isaiah Berlins Two Concepts of Liberty, dat eindigt met de volgende zinnen:

‘”To realise the relative validity of one’s convictions”, said an admirable writer of our time, “and yet stand for them unflinchingly is what distinguishes a civilised man from a barbarian.” To demand more than this is perhaps a deep and incurable metaphysical need; but to allow such a need to determine one’s practice is a symptom of an equally deep, and more dangerous, moral and political immaturity.’

Berlins werk is doordrongen van het pijnlijke besef dat de moderne mens veroordeeld is tot het verdedigen van zijn waarden, in de wetenschap dat deze slechts relatieve geldigheid bezitten. Ze zijn niet los te zien van specifieke historische en culturele omstandigheden en hebben zodoende geen universele basis. Het bovenstaande citaat raakt wat mij betreft dan ook de kern van de huidige menselijke conditie. Het is het best mogelijke antwoord op de niet volledig te beantwoorden vraag hoe men zich in onze tijd moreel kan opstellen. Two Concepts of Liberty behoort tot de belangrijkste en meest gelezen liberale werken van de twintigste eeuw, de helderheid van de denktrant (‘everything is what it is’) en de toegankelijke stijl zijn een verademing en waarschijnlijk deels verantwoordelijk voor het succes.

De in Riga geboren Isaiah Berlin (1909-1997) verhuist op jonge leeftijd naar Sint-Petersburg, waar hij in 1917 getuige is van zowel de Februarirevolutie als de bolsjewistische opstand in oktober. In een klimaat van antisemitisme en antibourgeoisisme besluit het liberaal joodse gezin uit te wijken naar Engeland. Na afronding van de middelbare school begint Berlin aan een lange academische carrière in Oxford, slechts onderbroken door een korte periode tijdens en na de Tweede Wereldoorlog wanneer hij namens Buitenlandse Zaken gestationeerd is in de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Zijn ambtelijke verslagen maken grote indruk op Sir Winston Churchill, die vervolgens per abuis componist Irving Berlin uitnodigt voor een lunch. Eenmaal terug in Oxford begint Berlin zich langzaam te verwijderen van de dan gangbare academische filosofie en zich toe te leggen op de ideeëngeschiedenis. In dit vage en dan nog grotendeels onontgonnen gebied tussen de filosofie en de geschiedenis ontwikkelt Berlin zich tot een toonaangevende denker en, mede vanwege zijn door de bbc uitgezonden lezingen, een publieke bekendheid.

Tijdens de hoogtijdagen van de Koude Oorlog, amper twee weken voor Chroesjtsjovs aankondiging van de Berlijnse Blokkade, spreekt Berlin zijn inaugurele rede ter aanvaarding van de Chichele Chair of Social and Political Theory uit. In deze lezing, later gepubliceerd in Four Essays on Liberty, maakt hij het nu overbekende (en vaak verkeerd geïnterpreteerde) onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid en betoogt hij onder meer dat het verschillend interpreteren van het concept vrijheid tot het ontstaan van twee radicaal tegengestelde politieke systemen heeft geleid.

Deze ondubbelzinnige relatie met de politieke werkelijkheid van de jaren vijftig maakt het verleidelijk Berlins werk als hopeloos gedateerd weg te zetten. De Koude Oorlog is immers van een bittere realiteit verworden tot een historische periode, nog slechts interessant voor politicologen, Rusland-kenners en geschiedkundigen. Deze interpretatie doet echter zowel Berlin als zijn werk ernstig te kort.

Isaiah Berlin, Foto: Douglas Menzies

Ten eerste is het onderscheid dat Berlin maakt tussen positieve en negatieve vrijheid, waarbij het eerste grofweg gericht is op vragen over de zelfbeschikking en zelfontplooiing van individuen en groepen en het tweede op vragen met betrekking tot de ruimte waarbinnen een individu vrij is om te doen en laten wat hij of zij wil, op geen enkele manier exclusief verbonden met de toenmalige tegenstellingen tussen communistische en kapitalistische ideologieën. Het onderscheid tussen beide opvattingen raakt aan de kern van een veelheid aan hedendaagse vraagstukken: van de (on)rechtmatigheid en (on)rechtvaardigheid van de oorlogen in Irak en Afghanistan tot het debat over het door Barack Obama zo vurig verlangde zorgstelsel.

Dichter bij huis is het doormodderende debat over de multiculturele samenleving en de nationale identiteit het meest voor de hand liggende voorbeeld. Het is misschien niet overbodig te melden dat Berlin het positieve vrijheidsbegrip niet als inherent negatief beschouwde. Een combinatie van positieve en negatieve vrijheid zou zeker nastrevenswaardig zijn, het is echter van belang het verschil tussen beide opvattingen niet uit het oog te verliezen.

Een tweede (en volgens velen belangrijker) reden om Twee opvattingen van vrijheid te blijven bestuderen is Berlins waardenpluralisme. In zijn veelgeprezen essay over het gespleten genie van Tolstoj, The Hedgehog and the Fox, leent Berlin een zin van de Griekse dichter Archilochus, ‘The fox knows many things, but the hedgehog knows one big thing’, om een onderscheid te maken tussen twee typen intellectuelen. Aan de ene kant zij wier wereldbeeld gekenmerkt wordt door een grote samenhang en een centraal idee, waarin alles gerelateerd wordt aan één universeel ordenend principe, en aan de andere kant zij die vele, niet zelden tegenstrijdige, zaken nastreven. Het is een tegenstelling tussen twee fundamenteel verschillende wereldbeelden: het monisme en het pluralisme.

Hoewel Berlins opsomming van denkers en kunstenaars met een monistisch wereldbeeld indrukwekkende namen bevat, waarschuwt hij in Two Concepts voor een zienswijze waarin een objectieve en kenbare Waarheid centraal staat. Hij is er stellig over: de geschiedenis laat zien dat geen enkele overtuiging meer leed heeft veroorzaakt dan het idee dat een harmonieuze wereld waarin alle nastrevenswaardige idealen samenvallen tot de mogelijkheden behoort. Want wanneer men zeker meent te weten hoe het paradijs op aarde bewerkstelligd kan worden, kan er geen enkele reden zijn om dat niet koste wat het kost na te streven.

Het hiermee contrasterende waardenpluralisme stelt dat de veelheid aan menselijke idealen conflicten met zich meebrengt, waarbij het inherent is aan de menselijke conditie dat wij constant gedwongen worden keuzes te maken tussen waarden en het relatieve gewicht dat aan waarden toegekend moet worden. Meer gelijkheid betekent bijvoorbeeld een onvermijdelijke inperking van de negatieve vrijheid, iets soortgelijks gaat op voor combinaties van waarden als gerechtigheid, broederschap, geluk, veiligheid, orde, solidariteit en maatschappelijke status. Berlin hamert consequent op het idee dat al deze idealen het waard zijn nagestreefd te worden, maar dat de winst van het ene absoluut verlies aan het andere met zich mee kan brengen. Als een van de weinige twintigste-eeuwse liberalen is hij zich bijvoorbeeld expliciet bewust van het belang van gemeenschapsgevoel. Het individu streeft misschien naar een zekere mate van vrijheid, het verlangen om deel uit te maken van iets groters zit minstens net zo diep in de mens verankerd. Het is zaak hier een breed geaccepteerde balans in te vinden.

Tegen het einde van Berlins leven begon de discussie over zijn erfenis, misschien ietwat prematuur, zich te concentreren op dit idee van waardenpluralisme. John Gray sprak in zijn zeer lezenswaardige intellectuele biografie van Berlin in dit verband van een ‘subversieve gedachte’. Gray, zowel Berlins bekendste als meest omstreden apostel, poogt in zijn boek de spanning tussen Berlins levenslange trouw aan het liberalisme en zijn idee van waardenpluralisme bloot te leggen. Hij karakteriseert zijn filosofie als agonistisch pluralisme: de mens is gedwongen tragische keuzes te maken tussen onderling onvergelijkbare en niet altijd te combineren waarden. De conclusies die Gray hieraan verbond, onder meer het idee dat Berlins poging om een speciale plaats in te richten voor negatieve vrijheid niet levensvatbaar is, gingen verder dan Berlin zelf wenselijk achtte, vooral omdat zij de deur naar beschuldigingen van relativisme wagenwijd openzetten.

Berlin wierp dit type kritiek verre van zich, maar zijn verdediging – ‘I’m not a relativist, I do not say “I like my coffee with milk and you like it without; I am in favour of kindness and you prefer concentration camps”‘ – doet enigszins zwak aan en ontstijgt het niveau van de high table nauwelijks. Een sterkere argumentatie tegen deze beschuldiging komt van Richard Rorty die, verder bouwend op Berlins gedachtegoed, in zijn prachtige Contingentie, ironie en solidariteit betoogde dat een zekere mate van relativisme in onze huidige wereld onvermijdelijk is, en dat kritiek van deze aard gewoon genegeerd moet worden, zoals een atheïst die beschuldigd wordt van godslastering niet veel anders kan doen dan zijn schouders ophalen.

Als F. Scott Fitzgeralds karakterisering van een intellectueel als iemand die er op hetzelfde moment twee volledig tegenstrijdige ideeën op na kan houden klopt, dan mag Michael Ignatieff, Berlins biograaf en zelfverklaard volgeling, na zijn coming out als voorstander van de Irakoorlog tot de grootste intellectuelen van deze tijd worden gerekend. Voor veel anderen echter was Berlins waarschuwing voor een al te groot maakbaarheidsgeloof reden die oorlog, naar wij nu weten terecht, als een hopeloze en gevaarlijke onderneming te beschouwen.

Isaiah Berlin, Foto: Richard Avadon

Berlin werd alom geprezen voor zijn heldere kijk op de grenzen van de menselijke mogelijkheden. Nu, enkele jaren later, lijkt de kritiek weer wat aan te zwellen. In Susan Neimans Thomas More-lezing In het zicht van de galg (2005) en haar laatste boek Moral Clarity (2009) moet Berlin het zwaar ontgelden. Hij zou een karikatuur maken van de Verlichting door zich enkel te concentreren op de zwakke broeders uit de traditie. Maar door Berlin af te schilderen als een simpele anti-Verlichtingsfundamentalist gaat zij zelf, op z’n zachtst gezegd, gevaarlijk kort door de bocht. Misschien verwart zij Berlin met zijn leerling Gray, die inderdaad geen gelegenheid onbenut laat om de Verlichting te ‘ontmaskeren’ als een voortzetting van oudere tradities. Berlin zelf heeft meermalen verklaard dat hij zijn filosofische positie grotendeels te danken heeft aan het werk van John Stuart Mill en Immanuel Kant, toch niet de minsten onder de Verlichtingsdenkers. Duidelijk is echter dat zijn denken in gelijke mate beïnvloed is door de beweging die hij de Contraverlichting noemde: hij was evenzeer schatplichtig aan denkers als Giovanni Vico en Johann Gottfried Herder.

Er valt misschien iets voor te zeggen dat, wanneer tot het uiterste doorgeredeneerd, het waardenpluralisme het gevaar in zich draagt te vervallen in verlammend cultuurrelativisme. Berlin zelf moest hier zoals gezegd niets van hebben, hij wist heel goed wat hij waardevol achtte, en ging ervan uit dat dat voor anderen ook opgaat. Berlins positie reduceren tot goedkope Verlichtingskritiek is simplistisch, zijn gedachtegoed karakteriseren als laf of defaitistisch is een gotspe. Hij stond sceptisch tegenover onbezonnen idealisme en ronduit utopisch vooruitgangsgeloof. Maar eenieder die zich door zijn ideeën ervan laat weerhouden om idealen te koesteren of te proberen pragmatische vooruitgang te bewerkstelligen zit verkeerd. Berlin was zich bewust van zowel de kracht van ideeën als het belang van waarden voor menselijk handelen en het identiteitsbesef. Hij wees alleen op het tragische gegeven dat de mens zowel vrij is om, en gedwongen wordt, keuzes te maken, keuzes waarbij waardevolle zaken onvermijdelijk verloren gaan. Berlins weigering om exact aan te geven welke waarden, afgezien van negatieve vrijheid om de keuzemogelijkheid te garanderen, nastrevenswaardig zijn lijkt critici te doen concluderen dat andere waarden er volgens hem niet toe doen. Berlin benadrukt juist het tegenovergestelde, maar probeert vooral randvoorwaarden te schetsen voor een situatie waarin de menselijke maat niet uit het oog verloren wordt.

Neiman windt zich op over de centrale plaats die scepsis en tolerantie innemen in het morele vocabulaire van veel hedendaags (links-)liberalen. Terecht worden deze waarden verbonden aan Berlins waardenpluralisme, maar wanneer ze gecorrumpeerd raken – scepsis dreigt dan te verzanden in postmodern nihilisme en tolerantie voelt zich gedwongen intolerantie te verdedigen – dan is dat niet omdat dit inherent is aan deze waarden, maar omdat zij niet langer afgewogen worden tegen andere waarden. Hoe dicht Neiman met haar roep om betrokkenheid bij Berlin staat wordt duidelijk uit de laatste zin van In het zicht van de galg: ‘Het vermogen van de rede om deze waarden (vrijheid, rede, rechtvaardigheid en waarheid – red.) in stand te houden tegenover de werkelijkheid die ons gegeven is, is wat het menselijk leven betekenis en waardigheid geeft.’

Wat betekent het om in deze tijd liberaal te zijn? Ik vermoed dat het iets te maken heeft met het verdedigen van tolerantie in het aangezicht van intolerantie, met sceptisch zijn tegenover een blind geloof in relatieve overtuigingen, met het tonen van oprechte compassie wanneer men geconfronteerd wordt met menselijk lijden en dat alles zonder andere waarden uit het oog te verliezen. Al wat ons dan nog rest, is hiernaar te handelen.

Eerder verschenen in De Groene Amsterdammer 

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

Grijze dame in de overgang


Illustratie: Gemma Pauwels

Het was wat je noemt een obsessie. Toen ik eenmaal wist dat ik journalistiek ging studeren, verslond ik alles dat maar iets met het vak te maken had. Romans, films, essays, nieuwsberichten: mijn honger was onverzadigbaar. In die periode las ik ook Tom Rachmans roman The Imperfectionists (2010), over de afbrokkelende levens van de journalisten van een noodlijdende internationale krant in Rome. Rachmans boodschap ligt er overal duimendik bovenop: niet alleen het leven zelf, maar ook alles waar het uit bestaat – of het nu liefde, familie of werk is – is vergankelijk. Geen slecht thema voor een roman, zou je zeggen. Maar Rachmans neiging geen ruimte te laten voor alternatieven: iedere plotwending is een turn for the worst, maakt het geheel even voorspelbaar als benauwend. Zijn ijzeren logica van onvermijdelijk verval is eerder drammerig dan tragisch, en zo had hij het vast niet bedoeld.

Deze maand beleeft Andrew Rossi’s documentaire Page One: A Year Inside the New York Times op het IDFA zijn Nederlandse première. Hoewel beide het verhaal van een krant in zwaar weer vertellen – en Rachman ongetwijfeld putte uit zijn ervaring als journalist bij de International Herald Tribune, een dochterkrant van de Times – is het contrast tussen de roman en Rossi’s documentaire groot.

Rachman vertelt een metafysisch verhaal over hoe aan alles een einde komt. Wanneer dat van het eerste moment duidelijk is, dan kun je je daar op instellen: het leed is ingecalculeerd, de klap al half verwerkt. De kracht van Page One komt voort uit de twijfel die uit de woorden van de gevolgde journalisten spreekt. In de echte wereld weet je niet wat er zal gebeuren, en die onzekerheid is pas echt tragisch. “We’re a perfect example of a kind of culture that is having what we do completely ripped open” zegt een van de Timesmen. In dat ene zinnetje zit het allemaal: aan de ene kant is er de knagende onzekerheid over wat de toekomst zel brengen, aan de andere kant ook zeker gekrenkte professionele trots. (Want de Timesman is trots, op het arrogante af.) Het is de onderhuidse spanning die door de hele film voelbaar is.

Hoe wordt de krantenwereld dan ‘volledig opengereten’? Om het nog maar een keertje samen te vatten: gratis diensten brengen een min of meer vergelijkbaar product, namelijk informatie, en bereiken een groter publiek. Zowel lezers als adverteerders menen elders beter af te zijn. De een haalt zijn nieuws sneller en goedkoper of gratis, de ander bereikt meer mensen of een specifiekere doelgroep. Als gevolg van de teruglopende inkomsten wordt er gesneden in de budgetten, minder personeel moet met minder tijd en minder geld meer leveren, de kwaliteit gaat onvermijdelijk achteruit – hoe stellig eigenaren en hoofdredacteuren dit ook ontkennen. Hierdoor dreigen nog meer lezers de krant de rug toe te keren. Dit effect wordt door Amerikaanse kranten sterker gevoeld dan bijvoorbeeld Nederlandse dagbladen. In de VS zijn kranten voor inkomsten traditioneel veel afhankelijker van adverteerders en de losse verkoop. ‘s Ochtends geen krant kopen is een minder dramatische beslissing dan je abonnement opzeggen.

Bloggende robots

Rossi’s film concentreert zich op het reilen en zeilen van de media desk, in het bijzonder drie journalisten: Bruce Headlam, Brian Stelter en David Carr. Tijdens het filmen maakte de Times, tegelijk met de rest van de wereld, voor het eerst kennis met Wikileaks; de website waardoor mensen met belangwekkende informatie niet langer naar een krant stappen, maar hun materiaal met één druk op de knop de wereld in slingeren. Het inmiddels befaamde filmpje waarin te zien is hoe een het Amerikaanse leger journalisten beschiet, is een YouTube-hit. Headlam en Stelter schrijven een stuk over de betekenis van deze gebeurtenis voor de journalistiek.

Stelter is een jonge, succesvolle blogger die door de Times is ingelijfd. Met zijn kalende schedel en lichte neiging tot corpulentie heeft hij wat weg van een vijftigjarige twintiger. Hij wordt door zijn collega Carr: “A robot, assembled in the basement of the Times, to come and destroy me” genoemd, vanwege zijn werklust en neiging op drie verschillende schermen tegelijk te werken. Stelter belt met Julian Assange en de korte conversatie die volgt, is veelzeggend. Op de vraag of Assange zichzelf als journalist ziet, antwoordt deze: “Journalism is just a tool. We use a tool to get to the goal. […] Broadly the goal is justice.”

Assange lekt met als doel de wereld te veranderen. De krant doet verslag met als doel de wereld te informeren. Het filmpje is weliswaar in zijn geheel terug te vinden op internet, de populaire YouTube-versie is gemonteerd, en niet altijd even oprecht. De politiek-filosoof John Rawls had het ooit over “justice as fairness”. Assange’s rechtvaardigheid is niet gebaseerd op redelijkheid, maar op de aan hem geopenbaarde waarheid.

Journalist, geen activist

Zo wordt ook duidelijk dat de overlevingsstrijd van de Times niet alleen op bestuursniveau wordt gevoerd, en niet slechts economisch van aard is. Elders op de burelen vechten journalisten niet alleen voor hun baan, maar ook voor de journalistieke waarden waar ze ooit op ingetekend hebben. Er is een onwrikbaar geloof in de waarde van journalistieke organisaties als de Times: in the end, somebody has to make the calls. Een nieuwtje retweeten kan iedereen, een kritische vraag stellen en een onthullend antwoord krijgen niet.

Tegen het einde van de film volgt Rossi David Carr, die een stuk schrijft over de ondergang van een van Amerika’s grootste krantenbedrijven: de Tribune Company. Carr is de klassieke anti-held van de film. De ex-crackverslaafde heeft een stem die doet denken aan een astmatische Tom Waits, zijn hoofd hangt altijd voorovergebogen op zijn uitgestoken nek, wat alleen normaal lijkt wanneer hij naar het schermpje van zijn iPhone staart. Hij heeft wat weg van een wereldwijze schildpad. Het is niet moeilijk van Carr te houden. Wie ziet hoe hij Michael Wolf, een verkondiger van het nieuwe evangelie dat traditionele journalistieke organisaties hebben afgedaan in deze tijd van digitale nieuwsverspreiding, op zijn nummer zet, is voorgoed verkocht. Carr toont tijdens een debat een uitgeprinte pagina van Wolfs website, Newser, waar alle berichten afkomstig van traditionele media uitgeknipt zijn. Het is een understatement te zeggen dat er niet veel van over blijft.

De Tribune is kapotgemaakt door de eigenaren. Dat Carr zich hier persoonlijk over opwindt, is duidelijk wanneer hij tegen Rossi zegt: “They extracted a hundred million dollars. You call that incentives or you call that looting, depending on your perspective.” Het cynisme druipt ervan af. Maar wanneer hij vervolgens aan de slag gaat – en hij steekt ongelooflijk veel tijd in het stuk – is aan alles af te lezen dat hij in de eerste plaats de ware toedracht van het faillissement wil achterhalen. Als hij een enkeling daarmee publiekelijk aan de schandpaal nagelt, soit, maar hij wekt geen moment de indruk daarop uit te zijn. Hij zal zaken niet erger voorstellen dan zijn journalistieke geweten hem toestaat. Hij is tenslotte geen activist. De rechtvaardigheid die hij nastreeft bestaat uit niets meer dan een eerlijke weergave van de feiten.

Papieren romantiek

De documentairemaker richt zich enerzijds op de vraag wat de Times nu doormaakt, en anderzijds op wat het zou betekenen als de Gray Lady zou verdwijnen. Rossi is verstandig genoeg zich niet te wagen aan toekomstvoorspellingen. De veranderingen gaan simpelweg te snel: nieuwe problemen dienen zich aan voordat oude opgelost zijn, en niemand lijkt zeker van de te volgen strategie. Zelfs nieuwe-media goeroe Jeff Jarvis komt niet verder dan het intrappen van een open deur: “The newspaper model is dying. News is not dying. […] The question really is whether these institutions can take advantage of these changes, and can change as much as they have to.” Bedankt, Jeff.

De huidige vertwijfeling is geen gevolg van het verdwijnen van de papieren krant. Dat die ten dode is opgeschreven moge duidelijk zijn. De krant lezen: dat heerlijke gevoel je blik over eindeloos grote pagina’s te laten glijden, bereidwillig te worden verleid door een kop of streamer. Diep van binnen weet ik ook wel dat ik ooit met enige gêne zal terugkijken op mijn eigen hopeloos romantische lofzangen op de papieren krant. Gewenning zal er voor zorgen dat ik in de toekomst zal genieten van eindeloos scrollen, swipen, schuiven en wat dies meer zij.

Wat men vreest, is dat wanneer mensen niet bereid zijn (genoeg) te betalen voor het werk van een journalistieke organisatie, het stapje voor stapje opgebouwde systeem, van waarden en best practices, verloren dreigt te gaan. Hoe reëel die angst is, is moeilijk te zeggen. Gezien de tumultueuze gang van zaken bij de Times in het eerste decennium van deze eeuw, is hij in ieder geval begrijpelijk. Er was grote ontevredenheid over de managementstijl van hoofdredacteur Howell Raines, de inkomsten liepen steeds sneller terug, het tijdschrift The Atlantic publiceerde een artikel over een mogelijk faillissement van de Times dat insloeg als een bom, en er waren enkele grote schandalen die de geloofwaardigheid van de krant aantastten.

Rossi schoot zijn documentaire in een periode waarin die gebeurtenissen duidelijk nog niet volledig verwerkt waren. Een jaar na de opnames is de Times in iets rustiger vaarwater terechtgekomen. De door de krant op de website opgetrokken betaalmuur lijkt vooralsnog een succes. Daarnaast lijkt met de komst van de eerste vrouwelijke hoofdredacteur, Jill Abramson, de fascinatie van de buitenwereld voor de Times zich weer een beetje te concentreren op de bureaucratische machinaties binnen de organisatie. Een recent profiel van Abramson in The New Yorker deed wat dat betreft denken aan Gay Talese-klassieker The Kingdom & The Power, een uitvoerige analyse van de Times-cultuur in de jaren ’50 en ’60.

En hoewel de cijfers van de Times nog steeds niet rooskleurig zijn (volgens het New Yorker-profiel verloor het bedrijf 120 miljoen dollar in het tweede kwartaal van 2011), lijkt het vertrouwen toe te nemen. Tegenover de publieke radiozender NPR zei David Carr onlangs:

We are entering a golden age of journalism. I do think there has been horrible frictional costs, but I think when we look back at what has happened, I look at my backpack that is sitting here, and it contains more journalistic firepower than the entire newsroom that I walked into 30 to 40 years ago.

Page One vertelt een fascinerend verhaal over een instituut dat onder grote druk staat. En passant laat de film zien hoeveel werk, tijd en geld goede journalistiek vergt. En dat wordt niet minder met de overgang van het grijze papier naar het bleke led-licht. Zo wordt duidelijk welke prijs zal worden betaald door een samenleving die slechts genoegen neemt met gratis informatievoorziening. Want men mag alle journalistieke vuurkracht van de wereld bezitten: in the end, somebody has to pay for the bullets.

Eerder te lezen op Hard//hoofd.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

Als een historicus het heden gaat duiden…

De Romeinse satiredichter Juvenalis

Sinds het prilste begin van de bestudering van de geschiedenis, met Thucydides’ verslag van de Peloponnesische oorlogen, wordt het begrijpen van de eigen tijd aangevoerd als rechtvaardiging voor het staren in de duisternis van het verleden. Met dat uitgangspunt schreef classicus Fik Meijer zijn essay ‘Lessen uit Rome’ dat onlangs als ‘Maand van de geschiedenisboek’ (oktober is de maand van de geschiedenis) uitkwam. Daarin brengt hij een bepaalde geschiedenis voor het voetlicht en tegelijkertijd grijpt hij die gebeurtenissen aan om hedendaagse problemen beter te begrijpen. Door het tweede uiteindelijk amper te doen, bewijst hij het eerste een slechte dienst.

Verreweg het grootste deel van zijn essay behandelt de veranderende houding van de Romeinen ten opzichte van vreemdelingen. Het gaat daarbij in de eerste eeuwen vooral om mensen die uit de meest afgelegen uithoeken van het Rijk richting Rome trekken, in de hoop op een beter bestaan. Deze migranten worden weliswaar niet met open armen ontvangen, maar hen wordt ook zelden de toegang ontzegd. Na verloop van tijd integreren de meesten min of meer probleemloos in de Romeinse smeltkroes. Volgens Meijer valt dit vooral toe te schrijven aan de gedeelde religieuze en burgerlijk-politieke cultuur die in het hele Rijk heerst. Het ging dan ook pas goed mis met de komst van de monotheïstische christenen, wiens religieuze opvattingen zich niet gemakkelijk lieten verenigen met de bredere Romeinse cultuur.

Tot zover is er – afgezien van slordig, soms clichérijk taalgebruik en hier en daar een tegenstrijdigheid, problemen die met een betere redactie gemakkelijk verholpen waren – weinig mis met Meijers verhaal. Hij kan boeiend en beeldend vertellen over dat waar hij zich duidelijk een leven lang mee heeft beziggehouden. Zijn essay ontspoort echter wanneer hij eindelijk toekomt aan de beloofde vergelijking tussen het Romeinse Rijk en de EU. Of liever gezegd: wanneer hij daar niet aan toekomt.

In zijn introductie zegt Meijer meer ruimte te geven aan het Romeinse deel van zijn verhaal, omdat ‘veel lezers zich wel een voorstelling kunnen maken van moderne ontwikkelingen’. Gaandeweg rijst echter het vermoeden dat hij zich simpelweg niet al te zeker voelt op dit gebied, en eigenlijk weinig te zeggen heeft over de Europese Unie en de huidige tijd.

Ten eerste heeft hij het amper over de EU. Zijn analyse beperkt zich tot het onbehagen in Nederland en een eventuele migratiegolf naar aanleiding van de Arabische Lente. In beide gevallen bedient Meijer zich vooral van clichés en grove simplificaties. De bewoners in oude volkswijken ‘ergeren zich eraan dat ze op straat niet meer worden gegroet en dat ze moeten toezien hoe in hun buurt kerkgebouwen verdwijnen en moskeeën verrijzen’. Ook op andere momenten bezigt hij een taal die veel weg heeft van die van rechtse politici wiens denken hij elders afwijst: in Rome was sprake van ‘straatterreur’,  en ‘talloze’ legale en illegale immigranten melden zich ‘massaal’ in Europa.

Nog bonter maakt hij het wanneer hij oplossingen aandraagt. “Staatsrituelen zijn in Nederland vooral collectieve uitingen van solidariteit, zoals het Sinterklaasfeest, Koninginnedag en het befaamde ‘Oranjegevoel’, dat autochtone supporters […] tentoon spreiden.” Het bezoeken van sportevenementen vervulde in het oude Rome een belangrijke rol in het integratieproces van vreemdelingen. Maar in plaats van hieruit een les te trekken, veroorlooft Meijer zichzelf ‘een kort uitstapje’.  Hij wijdt uit over het belang van sportverenigingen in Nederland. Meijer ziet een belangrijke rol weggelegd voor de NOS*NSF, bijvoorbeeld om meer allochtone jeugd op de hockeyvelden te krijgen.

“Misschien kan in inburgeringcursussen voortaan een uitgebreidere paragraaf ‘sport’ worden opgenomen, waarin duidelijk is aangegeven dat sportbeoefening een belangrijke pijler is voor de saamhorigheid in de samenleving.” Meijer lijkt te vergeten dat de befaamde opmerking van de Romeinse dichter Juvenalis, over ‘brood en spelen’, uiterst cynisch was en tegenwoordig duidt op een gebrek aan interesse voor burgerlijke waarden.

Religieus fanatisme in westerse landen moet een halt toegeroepen worden, aldus Meijer: “Alles zal in het werk moeten worden gesteld om de aanhangers van religies en de voorstanders van een seculiere samenleving wat meer begrip voor elkaars standpunten bij te brengen.” Hoe? Succesvolle moslims hebben ‘de plicht hun gemeenschap voor te bereiden op de westerse maatschappij’ en de andere zijde zal ‘de ivoren toren van de superioriteit van de rationaliteit moeten verlaten en meer tolerantie aan de dag moeten leggen’.

Voor het begrijpen van het heden mag kennis van de geschiedenis misschien onontbeerlijk zijn, het betekent niet dat iedere historicus iets zinnigs over de huidige tijd te zeggen heeft.

Fik Meijer: Lessen uit Rome. Vreemdelingen in het Romeinse Rijk en in de Europese Unie. Veen magazines, Amsterdam. ISBN 9789085710547; 128 blz. € 4,95

15 Oktober jl. verschenen in dagblad Trouw.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Psychiatrie van de koude grond

Eerder deze maand werd in Detroit een vrouw uit haar huis gezet. En wat dan nog, zult u zeggen, dat gebeurt toch iedere dag? Los van de vraag of de grote regelmaat waarmee dit gebeurt de zaak minder schrijnend maakt: het ging om een 101-jarige Texana Hollis. Haar zoon nam in 2003 een relatief bescheiden hypotheek op het huis om een opknapbeurt te financieren. Toen het financieel even tegenzat, stond ze ineens, met haar hele inboedel en volledig gedesoriënteerd, op straat.

Politiek is de simpelste definitie een kwestie van ‘wie, waar en wanneer wat krijgt’. Een veelvuldig gebezigde clichés inzake beleid, in dit geval dat van een hypotheekverstrekker, luidt dan ook dat ‘pijnlijke keuzes onvermijdelijk zijn’. Doorgaans geldt: hoe hoger de maatschappelijke positie, hoe groter de verantwoordelijkheden, en hoe meer pijnlijke keuzes er dus moeten worden gemaakt. Zou het dan zo kunnen zijn dat mensen met een natuurlijk gebrek aan empathie daartoe ‘beter’ zijn uitgerust?

Afgelopen zomer verscheen Jon Ronsons boek The Psychopath Test: A Journey Through the Madness Industry. De Britse journalist – type Louis Theroux, en schrijver van het verfilmde The Men Who Stare at Goats – liep al een tijdje rond met het vage vermoeden dat mensen met een psychopathische stoornis wel eens een buitenproportionele invloed op de maatschappij zouden kunnen uitoefenen. Het ging hem daarbij niet niet om het idee dat enkele gek een samenleving kan verstoren. Zijn hypothese was dat mensen met een stoornis stelselmatig oververtegenwoordigd zijn op hoge maatschappelijke posities.

De cijfers die Ronson uit de mond van psychiaters optekent liegen er niet om. Binnen het vakgebied gaat men ervan uit dat ongeveer een op de honderd mensen aan een psychopathische persoonlijkheidsstoornis lijdt, terwijl dat hogerop in de maatschappelijke pikorde ongeveer 4 procent zou zijn.

Voor u opgewonden raakt, Ronson ontmaskert geen zittende presidenten, kerkelijk leiders of gerespecteerde CEO’s als gevaarlijke psychopaten. Eigenlijk vindt hij in de zakenwereld alleen Al Dunlap. Wie? Dunlap is een voormalige directeur van het Amerikaanse bedrijf Sunbeam. Hij stond bekend als een kille saneerder die on a whim zelfs de trouwste werknemer kon ontslaan. Hij leek er zelfs genoegen in te scheppen. Ronson besluit hem op te zoeken. Tijdens het interview vertelt Dunlap hoe hij ooit een ondergeschikte, die enthousiast vertelde een nieuwe auto te hebben gekocht, ontsloeg: „You may have a fancy sports car, but I’ll tell you what you don’t have. A job!

Tijdens het interview in de kapitale villa van de voormalige topman valt Ronson van de ene in de andere verbazing. Hij ziet zijn vermoedens meteen bij het binnentreden bevestigt: het hele huis staat vol met standbeelden van roofdieren. Arenden, panters, tijgers, beren. „A whole menagerie,” in de woorden van Ronson.

Wanneer hij zijn bevindingen voorlegt aan David Hare, de geestelijk vader van de Hare Checklist waarmee psychopaten ‘opgespoord’ kunnen worden, bevestigt deze zijn vermoedens: er lopen nogal wat gekken rond.

Maar meteen daarna slaat de twijfel toe. Ronson vraagt zich af of hij als journalist niet veel te veel gefocust is op dat wat afwijkt van de norm. Is hij door zo actief te speuren naar voorbeelden van waanzin niet blind voor alles wat er normaal is aan iemand als Al Dunlap? Die legt zijn ‘psychopathische kenmerken’ stelselmatig uit als bij uitstek positieve eigenschappen die hem tot zo’n voorbeeldige zakenman maken.

Voor Ronsons twijfel valt zeker wat te zeggen. Maar zijn ‘reis door de waanzin-industrie’, iedere ontmoeting leidt als vanzelf tot een volgende, levert wel een zeer vermakelijk boek op. The Psychopath Test staat bol van de intrigerende verhalen over psychopaten en hun slachtoffers. Het sterkste hoofdstuk gaat over Tony.

Jon Ronson door Barney Poole

Tony wordt op zijn zeventiende veroordeeld wegens zware mishandeling. Omdat hij weinig trek heeft in de zeven jaar gevangenisstraf die hem boven het hoofd hangt, besluit hij te doen alsof hij gek is. Hij imiteert seriemoordenaars uit bekende films en leest in afwachting van zijn definitieve straf de biografie van seriemoordenaar Ted Bundy. Dat boek blijkt namelijk gewoon in de gevangenisbibliotheek te staan.

Tony’s opzet slaagt: hij wordt prompt naar Broadmoor gestuurd, de beruchtste Britse instelling voor geestelijk gestoorde criminelen. Wanneer hij zich realiseert wat voor stommiteit hij heeft begaan, verdwijnen zijn symptomen als sneeuw voor de zon. Maar mensen ervan overtuigen dat je gek bent, blijkt een stuk gemakkelijker dan duidelijk maken dat je geestelijk in orde bent. Twaalf jaar later zijn de meeste artsen het erover eens: Tony heeft geen geestesziekte. Helaas voor hem zijn ze tot de conclusie gekomen dat hij een onbehandelbare persoonlijkheidsstoornis heeft: hij is een psychopaat.

Ronson bezoekt Tony terwijl deze, gesteund door leden van Scientology-kerk, notoire critici van de psychiatrie, voor zijn vrijlating vecht. De gesprekken met de Scientology-aanhangers zijn tekenend voor Ronsons werkwijze. Omdat hij duidelijk zo onbevooroordeeld mogelijk op onderzoek uit probeert te gaan, maar ook omdat de journalist tijdens de gesprekken constant hardop twijfelt. Het ene moment wil hij iemand als Tony maar al te graag geloven, het volgende vertrouwt hij bijna blind de psychiater die hem vertelt dat Tony zonder enige twijfel een psychopaat is.

Ook deze vertwijfeling is gerechtvaardigd. Zolang iemand geen misdaden begaat, is het ontzettend moeilijk in te schatten of iemand gewoon een beetje vreemd is, of levensgevaarlijk. Psychopaten zijn vaak intelligent en ontzettend handig in het maskeren van bijvoorbeeld een gebrek aan inlevingsvermogen. Ze imiteren gedrag of kunnen zeer hartelijk zijn, wanneer ze denken dat ze daarmee iets kunnen bereiken. De perfecte manipulator is ten slotte onzichtbaar.

Tijdens een van de laatste gesprekken vertrouwt Tony Ronson toe: „Weet je wat het is, je moet je realiseren dat iedereen een beetje psychopathisch is. Jij bent het. Ik ben het. Nu ja, ik zeker.” Dat Ronson zelf ook niet helemaal in orde wordt duidelijk wanneer hij de DSM-IV, waarin alle bekende geestesziekten geïndexeerd zijn, openslaat. Hij diagnosticeert zichzelf met minstens twaalf aandoeningen. Maar een psychopaat is de neuroot Ronson zeker niet.

Dat psychopathie – en al het andere dat afwijkt van de norm – even angstaanjagend als fascinerend is, is met dit prettig ongestructureerde boek maar weer eens bewezen. Enige nadeel is dat iedere krantenkop ineens een mogelijk gevolg lijkt van een psychopaat die in een wolkenkrabber – uiteraard manisch lachend – nietsvermoedende burgers manipuleert.

Gepubliceerd in nrc.next op 7 oktober 2011

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Yossarian leeft nog, vijftig jaar na Catch-22

nrc.next vrijdag 19 augustus, 2011

Schrijver Joseph Heller (1923-1999) is in 1962 te gast bij NBC’s Today show om geïnterviewd te worden over zijn Tweede Wereldoorlogroman Catch-22. Na de opnames duwt presentator John Chancellor hem een stapeltje stickers in zijn handen. ‘YOSSARIAN LIVES’ staat erop. Hij heeft ze zelf laten drukken, vertrouwt Chancellor de schrijver toe, en hij verspreidt ze al enige tijd via de muren van de toiletten en gangen van het gebouw. Catch-22’s protagonist Yossarian had indruk gemaakt op de presentator.

De Vietnamoorlog is in volle gang en een absurdistische roman over de gekte van het fenomeen oorlog valt, getuige de vliegende start van het boek, in vruchtbare aarde. Maar ook vijftig jaar later – een paar oorlogen verder, en evenzoveel illusies armer – is het werk nog onverminderd sterk. Yossarian maakt nog altijd indruk. Ook op mensen die zich geen enkele reële voorstelling kunnen maken van een oorlog. Waarom? Omdat Catch-22 naast een tragikomedie over de oorlog, ook een van cynische humor doordrenkt verhaal over bureaucratie is.

De 28-jarige kapitein Yossarian claimt van Assyrische afkomst te zijn en is bommenrichter in het Amerikaanse leger. Hij is gestationeerd op het eilandje Pianosa in de Middellandse Zee, vanwaar hij met een B-25 en de grootst mogelijke tegenzin precisiebombardementen boven Frankrijk en Italië uitvoert. Zijn enige wens is niet te sterven, of desnoods te sneuvelen tijdens zijn streven die wens in vervulling te laten gaan. Helaas lijken zijn leidinggevenden vastberaden hem net zo vaak te laten opstijgen totdat hij een keer niet terugkomt. Kolonel Cathcart blijft het aantal verplichte vluchten consequent verhogen, enkel om een wit voetje te halen bij zijn superieuren.

De even onzekere als ambitieuze kolonel illustreert perfect de gekte die overal heerst. Althans, zo ziet Yossarian het. Of hij is gek, of de wereld om hem heen is gestoord. En hoewel duidelijk is dat hij zo ongeveer de enige rationele, morele persoon in het hele leger is, beschouwen de meesten van zijn collega’s hem als krankjorum. Dat vindt hij best, want wie gek wordt verklaard, mag naar huis.

Helaas voor Yossarian traineert de mysterieuze catch-22 zijn acute wens tot zelfbehoud. Iedereen die hem naar huis kan sturen, verschuilt zich achter de clausule. Hij stelt kort gezegd dat wie gek is niet meer hoeft te vliegen, maar ook dat wie zich gek wil laten verklaren om zijn leven niet meer te riskeren, zo gek nog niet kan zijn. Die persoon moet dus gewoon doorvliegen. Wanneer Yossarian voor het eerst wordt gewezen op het bestaan van catch-22 fluit hij eerbiedig: ‘hij overziet het geheel in zijn duizelingwekkende redelijkheid’ en is ‘diep getroffen door de strenge eenvoud van de catch.’

Er zullen weinig oorlogsromans zijn die in de eerste plaats een vaag gevoel van herkenning oproepen bij de lezer. Hoewel het boek naarmate meer mensen het leven laten grimmiger van toon wordt – zonder overigens minder grappig te zijn – valt het leeuwendeel van het verhaal nog het beste te duiden als een bureaucratische farce. En in die zin heeft het boek nooit aan actualiteit verloren.

Yossarian botst in zijn grenzeloze redelijkheid constant met karakters die volledig van de werkelijkheid losgezongen zijn. Types als de kolonel die denkt indruk te maken door van zijn mannen het onredelijke te eisen en voor wie doden vooral een administratief probleem zijn. Types ook als Milo Minderbinder, de kapitalistische messofficier voor wie alles handel is, die zijn eigen squadron bombardeert omdat de Duitsers hem een goede prijs betalen. De inherente redelijkheid van die actie kan hij zijn leidinggevenden gemakkelijk uitleggen, omdat zij en alle anderen tenslotte een aandeel in zijn onderneming hebben, en dus winst maken. Milo weet trouwens ook eieren van 7 cent uit Malta op de basis voor 5 cent door te verkopen. Met winst, mind you.

De meeste personages zijn onzeker, dom, angstig, kleingeestig, egoïstisch of hypocriet, maar in al hun menselijkheid vaak ook aandoenlijk of zelfs sympathiek. Uit eerzucht of lijfsbehoud gedragen ze zich op een manier die, zij het op minder groteske schaal, in iedere grote organisatie voorkomt. De regels waaraan ze zijn onderworpen zijn in hun duizelingwekkende redelijkheid herkenbaar voor eenieder die weleens zo naïef is geweest met een oprechte vraag een telecomaanbieder te bellen.

Het is allemaal zo herkenbaar omdat ook nu in de echte wereld, al het gepraat over de ratio ten spijt, de redelijkheid soms ver te zoeken is. De mooiste parallel is te vinden tegen het einde van het boek. Yossarians leidinggevenden lijken eindelijk bereid hem naar huis sturen. Enige voorwaarde is dat hij ze aardig vindt. Wanneer hij twijfelt, lijkt hun respons, met de Bush-jaren nog vers in het geheugen, een echo uit het heden: ‘Je bent voor ons, of je bent tegen je land.’ Eerlijk als hij is, weigert hij hen te mogen. ‘Stel dat iedereen zo zou denken’, werpen ze hem tegen. ‘Dan zou ik toch wel gek zijn als ik er anders over dacht?’ luidt zijn heldere weerwoord.

Sommige humor is tijdloos en dus leeft Yossarian nog altijd. Je hoopt dat hem net zo’n lang leven is gegund als Voltaires Candide en Cervantes’ Don Quichot. Maar waar die eerste naïef was in een gruwelijke wereld en de tweede gek in een normale, doolt Yossarian nog altijd rond in de onze. Een wereld die vaak absurd, maar soms helaas zowel gruwelijk als gek is.

Joseph Heller: Catch-22. Vertaling J.F. Kliphuis. Ambo Anthos, 503 blz. € 15,–

Uitgeverij Ambo Anthos heeft flink uitgepakt voor de vijftigste verjaardag van Catch-22. In deze uitgave zijn naast een voorwoord van Heller ook stukken van enkele bewonderaars opgenomen, en niet de minsten: Christopher Hitchens, Anthony Burgess en Norman Mailer. Daarnaast bevat deze editie originele reclames voor Catch-22 en een verhaal over de moeizame totstandkoming van de roman. Heller werkte ruim zeven jaar aan het boek en noemde zichzelf een ‘mysterieus langzame schrijver’, omdat ook hij geen verklaring kon bedenken voor zijn traagheid.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies