Categorie archief: Recensies

Over leven, werken en sterven

Michel Houellebecq (vert. Martin de Haan) – De kaart en het gebied


Michel Houellebecq is terug, en hoe. De auteur van Elementaire Deeltjes levert met De kaart en het gebied wederom een weergaloze roman af. Voor wie zich mee laat slepen is het een ware pageturner. Maar lees niet te snel, want het is een intelligent boek, vol subtiele verwijzingen.

De schrijver kreeg vorig jaar de Prix Goncourt voor het werk, de boekenbijlagen van kranten en tijdschriften staan er bol van, de uitgever retweet ieder compliment, en ongetwijfeld zijn tal van leesclubjes nu druk aan het discussiëren over de keuzes van de schrijver en het leven van zijn protagonist.

De kaart en het gebied volgt het leven van Jed Martin, een Franse kunstenaar die zijn eerste successen boekt met het fotograferen van Michelin kaarten, maar wereldwijde faam verwerft met een serie schilderijen over een uiteenlopende reeks beroepen. De reeks eindigt met een doek getiteld Damien Hirst en Jeff Koons verdelen onderling de kunstmarkt, dat Jed niet afmaakt en zelfs verwoest, omdat hij Koons gelaatsuitdrukking niet in verf kan vangen. Het tafereel doet denken aan een eigentijds Molotov-Ribbentroppact. Dat Houellebecq weinig opheeft met Hirst en Koons lijkt evident. In het derde en laatste deel van het boek helpt Jed de politie een moordzaak op te lossen. Een van zijn geportretteerden is op gruwelijke wijze om het leven gebracht.

De auteur als geëngageerde kluizenaar

Houellebecq zou Houellebecq niet zijn – en deze roman geen grote literatuur – als het werk niet over veel meer ging dan alleen de carrière van een kunstenaar en een moordzaak. De kaart en het gebied schetst een subtiel beeld van de hedendaagse kunstwereld, vertelt over de geografische verhoudingen tussen stad en platteland in Frankrijk en toont de rol van arbeid in onze laatkapitalistische samenlevingen. Simpel gezegd schrijft Houellebecq over leven, werken en sterven.

En dan kom je automatisch bij wat toch eigenlijk de grote Houellebecqiaanse paradox genoemd mag worden: de schrijver die zich zo ontzettend moeizaam tot het leven verhoudt – hij heeft het met ongeveer het gehele denkende deel van de Franse natie aan de stok en lijkt totaal in zichzelf gekeerd te leven – maar die zich aan de andere kant met niet aflatende werklust in zijn werk hartstochtelijk met het leven bemoeit. Kortom, een geëngageerde kluizenaar.

Houellebecq schrijft zichzelf heel postmodern zijn roman in, zonder dat spelletje met fictie en werkelijkheid op enig moment te laten overheersen. Sterker nog, zijn optreden in de roman doet nergens romanesk aan, en lijkt het belang van de werkelijkheid voor de schrijver alleen maar te benadrukken. Het maakt zijn maatschappijvisie des te dwingender. Aan de andere kant is het ook gewoon een prachtig staaltje satire. Maar of Houellebecq spot met zichzelf, of met het beeld dat anderen van hem cultiveren, is nooit helemaal duidelijk.

Schrijver met mededogen

Waar Houellebecq in het verleden regelmatig een meedogenloos beeld van zijn medemens schetste, lijkt er iets van weemoed in de schrijver, of in ieder geval in deze roman, te zijn geslopen. Alsof de ruwe kantjes er vanaf zijn gesleten. Mooi voorbeeld hiervan is Houellebecqs behandeling van zijn hoofdpersoon. Het zou te ver gaan om het portret dat hij van Jed tekent liefdevol te noemen. Maar de schilder wordt gepresenteerd als iemand zonder al te slechte eigenschappen. Hij is overigens ook niet te betrappen op echt verheven gedachten of een bewonderenswaardig moreel kompas.

Houellebecqs mildheid, of zelfs affiniteit met zijn protagonist, valt te illustreren met de beschrijving van Jed als ‘een relatief onervaren mens’. In die karakterisering wordt Houellebecqs mededogen zichtbaar. We begrijpen het leven niet, we kunnen het niet bevatten, en dat is eraan af te zien. Dat is de menselijke conditie. Jed is geen groot denker, en afgezien van het trouw bezoeken van zijn vader, een gepensioneerd architect van bungalowparken, doet hij weinig dat als goed gekenschetst kan worden.

Wikipedia in dienst van de roman

Nadat de roman in Frankrijk verscheen, ontstond er kritiek omdat hele passages woordelijk overgenomen zouden zijn van de Franstalige Wikipedia. Houellebecq verdedigde zich door te stellen dat het zijn goed recht was als literator feit en fictie te vermengen. Onlangs werd bekend dat in herdrukken Wikipedia in het dankwoord genoemd zal worden. Pikant, omdat Houellebecqs dankbetuiging aanvangt met de zin: ‘Ik hoef doorgaans niemand te bedanken, want ik doe vrij weinig research, heel weinig zelfs in vergelijking met een Amerikaanse schrijver.’ De Wikipedia passages zijn overigens gemakkelijk te herkennen. Hoewel Houellebecq bekendstaat om zijn matter-of-fact stijl, is de taal van de online encyclopedie van een andere orde van droogheid.

Een notensysteem, zoals in vorige Nederlandstalige uitgaven van Houellebecqs werk, met een verklaring bij de vele werkelijk bestaande personen die in de roman optreden, was geen overbodige luxe geweest. Iedere keer op Wikipedia moeten kijken of iemand echt is, is wat onhandig. Al denkt de vertaler, gezien zijn verantwoording voor het weglaten van noten achter in het boek, daar anders over. Dat deze roman ook in het Nederlands groots genoemd mag worden, valt overigens volledig op het conto van diezelfde vertaler te schrijven. Martin de Haan heeft van de uitgever gelukkig de tijd gekregen om zijn werk te zorgvuldig te doen. Geen zin die leest alsof hij vertaald, en dus vreemd, is. De Haan heeft zijn vermelding op de omslag verdiend.

Uitgever: De Arbeiderspers
Prijs: 19,95
352 bladzijden
ISBN 9789029575171

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Over Marjolijn Februari

Illustratie: Elise van Iterson

Illustratie: Elise van Iterson

Ik schreef voor Hard//hoofd een doorwrochte analyse: over het denken van Marjolijn Februari (blog), naar aanleiding van haar bundel Ons soort mensen. (Ik wilde hier aanvankelijk linken naar bol.com, maar bij nader inzien lijkt het me beter als u het werk gewoon bij uw eigen onafhankelijke boekwinkel aanschaft.) Nadat ik het stuk geschreven had, maar voordat het gepubliceerd was, verscheen er een interview met Februari in Trouw. Er stond in kapitalen bij: “IK BEN GEEN MORALIST” … Zo zie je maar, iedereen zit er wel eens naast (Wie van ons twee dat in dit geval is, laat ik wijselijk in het midden)

Edit: Mevrouw Februari mailde een paar dagen na plaatsing van dit bericht. Haar geruststellende boodschap was dat ik me maar niet teveel moest aantrekken van de koppenmakers van Trouw.

Hieronder de volgt de volledige tekst.

DE VOS WEET VEEL DINGEN

Onlangs kwam ‘Ons soort mensen’ uit, een verzameling van de columns van Marjolijn Februari. Deze rechtsfilosoof is een van de interessantere auteurs van Nederland en haar werk is moralistisch zonder te drammen. Haar essayistische columns getuigen van een nuchtere betrokkenheid die in Nederland zeldzaam is. Ze fladdert al filosoferend door de publieke arena, en analyseert al fluitend het strijdgewoel.

“De vos weet veel dingen, maar de egel weet één groot ding.” Dit intrigerende zinnetje, een van de weinige overgeleverde flarden tekst van de Griekse dichter Archilochus, vormde voor de Brits-Letse filosoof Isaiah Berlin de aanleiding voor een prachtige analyse van het gespleten genie van Lev Tolstoi, in zijn essay The Hedgehog & The Fox (1953).

Bij oppervlakkige lezing komt de vos er behoorlijk bekaaid af. Hij zou sluw zijn, voortdurend nieuwe streken uithalen en door nieuwe ideeën gegrepen worden. Terwijl de egel, zelfverzekerd en beheerst, met één groot idee in de wereld staat. Dit doet echter geen recht aan Berlins argument. Vossen halen geen ‘streken’ uit en worden niet steeds door nieuwe ideeën ‘gegrepen’. Hun voszijn is geen kwestie van onevenwichtigheid. Het fundamentele verschil tussen de vos en de egel is dat de eerste in zijn denken en doen, zich bewust van de complexe werkelijkheid, alle kanten op schiet en een veelheid aan soms tegenstrijdige dingen nastreeft, terwijl de laatste de neiging heeft alles wat hij doet en denkt te relateren aan een groot overkoepelend idee of principe. De vos denkt centrifugaal, de egel reductionistisch.

De vos Februari

Voor wie op de achterflap van Ons Soort Mensen leest hoe ze achtereenvolgens beschreven wordt als schrijver, filosoof en jurist, zal duidelijk zijn dat Marjolijn Februari in haar doen en laten meer weg heeft van een vos dan van een egel. Aangezien het om een bundeling columns gaat, is het verleidelijk aan te nemen dat dit in zekere zin onvermijdelijk is. Steeds maar weer iets anders aanpakken zit toch in de aard van de columnistiek. Maar wie oplet kan zien dat veel columnisten iedere dag, week, of maand exact hetzelfde neerpennen.

Bij Februari niets daarvan. Alles wijst erop dat ze iedere keer dat ze begint met schrijven probeert zonder vooroordelen na te denken. De Franse filosoof Alain Finkielkraut schreef in zijn laatste essaybundel ‘Een intelligent hart’ dat grote literatuur de lezer bevrijdt van denk-automatismen. Iets soortgelijks geldt voor de essayistiek – het genre komt doorgaans het best tot zijn recht wanneer een eventueel argument van ondergeschikt belang is aan de werdegang van het idee. Bij aanvang van het denken mag de uitkomst niet zonder meer vastliggen.

Die neiging het denken zelf bloot te willen leggen, blijkt uit even nonchalante als openhartige zinnen als: “Ik heb sterk de behoefte hier eens een pleidooi te houden voor individualisering.” Of: “Over klokkenluiden bij de overheid en in bedrijven kun je namelijk beter niet schrijven, want alle aandacht daarvoor heeft in de afgelopen tien jaar meer kwaad dan goed gedaan. Waarom schrijf ik er dan toch over? Uit een romantisch verlangen de wereld te verbeteren, ben ik bang. Zelfs als de wereld er slechter van wordt.”

Dat ‘naakte’ denken is natuurlijk heel prettig voor de lezer, het maakt zaken inzichtelijk door dilemma’s bloot te leggen, maar belangrijker is dat het ook echt ergens over gaat. Februari slaag erin complexe problemen ook als zodanig te presenteren, zonder uit het oog te verliezen dat het niet om puur filosofische of theoretische vraagstukken gaat. ‘Betrokken’ is misschien de beste manier om haar te karakteriseren.

De rechtsfilosofie kent volgens Februari twee grote thema’s: de verhouding tussen de staat en het recht, en de verhouding tussen recht en moraal. Dat dit soort begrippen niet louter abstracties zijn maakt ze keer op keer duidelijk door de werkelijkheid haar denken binnen te trekken. Ze lijkt zich er zeer van bewust dat wie dat niet doet het risico loopt mensen, echte mensen die niet alleen op papier bestaan, tekort te doen. En dat besef raakt aan de kern van het verschil tussen egels en vossen.

“Als god niet bestaat, is alles geoorloofd” echoot een van de broertjes Karamazov in Dostojewski’s gelijknamige roman het oerargument van de egel. Zo’n egel verschuilt zich achter Grote Ideeën of Verhalen. Daarbij wordt voor het gemak aangenomen dat zonder zo’n overkoepelend systeem een moraal onmogelijk is. Februari bewijst nog maar eens dat dit onzin is: ze is een moralistische vos. Ze snuffelt, bemoeit zich overal mee, denkt zonder a priori’s na over een veelheid aan vraagstukken, maar weet daarover vrijwel altijd tot een oordeel of originele gedachte te komen.

Eenmansdenktank

Februari heeft zichzelf ooit beschreven als een ‘eenmansdenktank’, iemand die ‘wat rondhangt in de maatschappij’. En inderdaad, ze fladdert al filosoferend wat rond in de publieke arena. Terwijl beneden op de vloer het opstuivende zand het strijdgewoel, voor het publiek op de tribune, aan het zicht onttrekt, fluit ze een wijsje dat je nooit gehoord hebt, maar meteen herkent. Want haar stukken lezen betekent meegetrokken worden in haar bewondering, verwondering of verontwaardiging.

Die verontwaardiging, sinds jaar en dag het belangrijkste kenmerk van de geëngageerde schrijver, is bij Februari van hoog niveau. Intellectuelen – politici, schrijvers, columnisten, wetenschappers – die zich gemakzuchtig engageren met de vrijheid van meningsuiting hebben we in dit land genoeg. Februari ergert zich groen en geel aan de commentatoren die, zoals Søren Kierkegaard stelde, “vrijheid van meningsuiting slechts eisen als compensatie voor de vrijheid van denken die ze zelden gebruiken.”

Februari’s verontwaardiging richt zich in de eerste plaats op het onrecht dat individuen aangedaan wordt door een starre overheid of een wegkijkende maatschappij. Asielzoekers die het slachtoffer dreigen te worden van een ‘klimaat’ of klokkenluiders die tien jaar na hun noodkreet nog altijd met niet aflatende rancune bejegend worden. Op zulke momenten gedraagt Februari zich als een waakhond die gromt naar de baas die zijn eigen huis leegrooft. Ze weet dat ze gehoord wordt, maar ze weet ook dat het waarschijnlijk zinloos is.

Het bovenstaande citaat over het schrijven over klokkenluiders komt uit een stuk over integriteitsbeleid. Ze doet de rake observatie dat een overheid die vertrouwen van haar burger eist niet snapt dat vertrouwen iets is dat gebeurt op basis van wederkerigheid. “De remedie tegen het afnemende vertrouwen in de overheid,” schrijft Februari “ligt dan ook in het bieden van betrouwbaarheid.”

Een leidend principe of overkoepelend wereldbeeld zul je niet snel tegenkomen in Ons soort mensen. Maar wie met alle geweld toch een eenduidige les uit het werk zou willen trekken, vindt in die observatie een mooi aanknopingspunt. Dat belang van op wederkerigheid berustende vertrouwen is een mooi voorbeeld van Februari’s even lichte als diepgevoelde overtuiging dat het nu eenmaal wel zo gemakkelijk is als iedereen, inclusief de overheid, zich een beetje fatsoenlijk gedraagt. Dat is moralisme waar geen groot verhaal voor nodig is. Maar het heeft weinig van doen met het belegen fatsoen uit de normen-en-waardenjaren van Balkenende. Dat ontbeerde vooral een geloofwaardig verhaal, het leek weinig meer te behelzen dan een reeks even vanzelfsprekende als gratuite oproepen aan het adres van de losgeslagen burger. “Gooi je afval in de prullenbak en schop na het uitgaan alsjeblieft geen mensen dood.”

Levensdrift

Mooiste voorbeeld van Februari’s uiterst nuchtere moralisme is misschien haar verwondering over de hardnekkigheid van de beschrijving van artikel 1 van de grondwet als ‘het gelijkheidsbeginsel’, in een column over de SGP en de positie van vrouwen binnen de partij. Ze legt uit dat deze benaming berust op een misverstand. Het artikel behelst juist een ongelijkheidsbeginsel: het gaat niet om de plicht gelijk te zijn, maar om het recht verschillend te zijn en toch gelijk behandeld te worden. Geen vrouwelijke priesters? Ga je gang. Homo’s uitsluiten van de sacramenten? Soit. Maar de helft van de bevolking een stemrecht ontnemen, dat gaat nou weer net even te ver.

Voor het bevolkingsdeel dat niet regelmatig in de kerk zit, is toegesproken worden vanaf de kansel iets wat snel gaat vervelen. Zelfs de meest nuchtere moralist loopt het risico drammerig over te komen. Dat Februari dit weet te vermijden is het gevolg van het schrijf- en denkplezier dat van de stukken afspat. Een column over de vermarkting van de samenleving begint bijvoorbeeld als volgt: “Een vrouw in een bloemenzaak. Ze legt een klein boeket op de toonbank en kijkt er tevreden naar. ‘Dat is het geworden?’ vraagt de bloemist. ‘Ja,’ zegt de vrouw en ze verschikt nog wat aan de bloemen. ‘Ik vond het zo’n leuke prijsklasse.’”

In een ander stuk komt het woord ‘leuk’ terug, wanneer ze het zelf heeft gebruikt en iemand haar daarop aanspreekt. Ze schrijft: “Maar, mopperde ik, één keertje mag ik toch wel zondigen? Als het werkelijk nodig en welhaast onvermijdelijk is. Kom op nou, zei ik. Leef een beetje.” Hoewel het natuurlijk niet meer is dan een geestige anekdote, zegt het wel iets over Februari. Ze zal de ‘verleuking van de samenleving’ niet snel verdedigen, maar dat dat zou betekenen dat je een woord principieel niet mag gebruiken, is nonsens: hoofd- en bijzaken.

Je kunt je Marjolijn Februari moeilijk voorstellen als studeerkamerfilosoof of in zichzelf gekeerde schrijver. Haar betrokkenheid, en haar neiging overal rond te snuffelen, zijn een gevolg van een hunkering naar het leven. “Levensdrift, dat bewonder ik enorm”, zei ze in een VPRO Marathoninterview. Ze had het toen duidelijk over andere mensen, maar met haarzelf zit het wat betreft levensdrift ook wel goed. Veel filosofen en schrijvers lijken samen te vallen met Socrates’ doodgeciteerde woorden dat alleen ‘het onderzochte leven’ het ‘leven waard is’. Februari zal zich kunnen vinden in Mark Twains tegenwerping: “The unexamined life may not be worth living, but the life too closely examined may not be lived at all.”

Inderdaad, kom op nou. Leef een beetje.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

We weigeren onze sterfelijkheid te aanvaarden

John Gray (vert. Ruud van de Plassche) – Het Onsterfelijkheidscomité. Wetenschap en het wonderlijke streven de dood te overwinnen.


John Gray schrijft om te provoceren. Altijd met het doel de misplaatste arrogantie van de zich verheven voelende mens bloot te leggen. In het jongste boek van de Engelse filosoof, Het Onsterfelijkheidscomité, moet de mens het ontgelden vanwege zijn neiging de dood te willen overwinnen.

Gray’s centrale stelling is dat de mens onwillig is de ongemakkelijke waarheid van Darwins evolutietheorie – de mens is een sterfelijk dier en ook de soort zal niet eeuwig overleven – onder ogen te zien. Vanaf het moment dat deze wetenschappelijke ontdekking plaatsvond, heeft men geprobeerd de wetenschap te gebruiken om haar te weerleggen of te omzeilen.

Het is een herkenbaar thema. Gray verwierf bekendheid bij een breed publiek met zijn boek Black Mass (2008) en de bundels Straw Dogs (2002) en Heresies (2004). In deze latere werken verzet hij zich in de eerste plaats tegen utopische overtuigingen, die volgens hem niet alleen misplaatst, maar vooral ook gevaarlijk zijn. Hij wordt vanwege zijn compromisloze houding even hartstochtelijk geprezen als verguisd.

Waar hij in eerdere boeken, soms essayistisch, soms aforistisch, maar vooral betogend schreef, kiest Gray in Het Onsterfelijkheidscomité voor een andere opzet. Hij vertelt twee grote verhalen die zijn overtuiging moeten onderbouwen. Dat hij zich hieraan waagt, valt op zichzelf natuurlijk te prijzen; het getuigt van moed wanneer iemand bereid is een nieuwe vorm te beproeven. Maar deze keuze is geen onverdeeld succes.

Het eerste deel van het boek is gewijd aan een groep Engelse wetenschappers en andere mensen met enig maatschappelijk aanzien aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Zij stortten zich obsessief op het vinden van bewijs voor het voortbestaan van de mens of zijn ziel na de dood. De pogingen om, via bijvoorbeeld automatisch schrift (kruiscorrespondentie), in contact te komen met overleden geliefden en collega’s doen vooral naïef en onschuldig aan.

Het tweede deel behelst de overtuiging die leefde onder sommige communisten dat het mogelijk moest zijn de mens te herscheppen als een goddelijk wezen. De gevolgen van deze Nietzschiaanse fantasieën staan in schril contrast met die van het werk van de Engelse kruiscorrespondenten. De meedogenloosheid waarmee de Russische ‘godbouwers’ hun doel nastreefden, en de gruweldaden die ze in naam van dat doel begingen, zijn van een totaal andere orde. Gray zal misschien gehoopt hebben hiermee de wijdverbreidheid van het geloof in verlossing te kunnen schetsen, maar het doet vooral vreemd willekeurig aan.

Helaas is Gray geen echte verhalenverteller. Vooral het tweede deel valt nog het best te vergelijken met een drie uur durend toneelstuk waarin een kleine tweehonderd personages achtereenvolgens opkomen en afgaan. Dit manco ziet er bij Gray, enigszins gechargeerd, als volgt uit: Kameraad A, schrijver, vond het redelijk wanneer 40 miljoen mensen zouden sterven voor een hoger doel, hij stierf in de goelag. Dichter B, tevens lid van de geheime dienst, was ervan overtuigd dat de revolutionaire leiders nooit zouden sterven. Hij werd na een showproces geëxecuteerd.

Los van deze stijlkritiek is het ook niet altijd even duidelijk hoe iemands overtuigingen direct met de enorme genocidale acties verband houden. Voor een zelfverklaard realist gaat Gray hier wel erg ver in het gemakkelijk opzij schuiven van de mogelijkheid dat communistische leiders even simpele, als kille realpolitik bedreven.

Hoewel het ontegenzeggelijk interessante materie is, vergt Het Onsterfelijkheidscomité behoorlijk wat doorzettingsvermogen van de lezer. Pas helemaal aan het eind, wanneer Gray zijn verhalen heeft verteld en zich met verve richt op wat hij altijd gedaan heeft, provoceren door tegen wetenschappelijke, seculiere, humanistische en religieuze heilige huisjes aan te schoppen, wint het boek aan kracht.

Gray stopt wanneer het boek net op stoom is gekomen met intrigerende zinnen als ‘Ongelukkigerwijs zijn we te zeer gehecht aan het beeld dat we van onszelf hebben gemaakt om eraan te denken in het heden te leven’ en helder verwoorde gedachten zoals ‘In zijn hunkering naar eeuwig leven laat de mens zien nog steeds het door de dood gedefinieerde dier te zijn.’ Het voelt als een voortijdige dood, al zal Gray terecht ontkennen dat zoiets werkelijk bestaat.

Uitgever: Ambo|Anthos
Prijs: 24,95
239 bladzijden
ISBN 9789026323881

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Weemoed van een stervende denker

Tony Judt (vert. Wybrand Scheffers) – De geheugenhut

Foto: Steve Pyke

Ergens in de De geheugenhut, een bundeling zeer persoonlijke essays, schrijft Tony Judt (1948-2010): ‘Nostalgie is een buitengewoon bevredigend tweede huis’. De Brits-Amerikaanse historicus schreef de stukken om tegen het einde van zijn leven de balans op te maken. Ze zijn soms polemisch en soms beschouwend, maar altijd met een vederlicht gevoel van heimwee.

Judt stierf in augustus 2010 na een lang ziekbed. Hij leed aan ALS, beter bekend als de ziekte van Lou Gehrig, een neurologische aandoening die alle spieren in het lichaam langzaam maar zeker uitschakelt. Het begint met het moeizaam kunnen bewegen van vingers of tenen en eindigt onvermijdelijk met een totale verlamming. ‘In feite komt ALS neer op steeds strengere gevangenschap zonder kans op vervroegde vrijlating,’ aldus Judt in ‘Nacht’, het essay waarin hij op indrukwekkende wijze de confrontatie met zijn ziekte aangaat. 

Vanaf het moment dat hij ‘s nachts, volledig verlamd, aan zijn bed gekluisterd is, keert hij in gedachten terug naar een klein familiehotel in Zwitserland. Zoals getrainde geheugenartiesten in hun hoofd paleizen bouwen om ervaringen tot in de kleinste details op te slaan, zo dwaalt Judt iedere nacht door het chalet waar hij als kind ooit een vakantie doorbracht. Hij ordent gedachten en herinneringen in de verschillende kamers, om ze de volgende dag gemakkelijk weer op te halen en te dicteren. Het resultaat is een verzameling kleine verhandelingen waarin weemoed en levenskracht elkaar in evenwicht houden.

Sociaaldemocraat
In 2010 publiceerde Judt het veelbesproken Ill fares the land, in Nederland verschenen onder de minder poëtische titel Het land is moe. In dat boek deed hij een laatste poging de van haar glans beroofde traditie van de sociaaldemocratie in ere te herstellen. Een onmogelijke opgave, zeker in Amerika, waar sociaaldemocratie door velen altijd argwanend is gezien als ‘socialism light’. In Europa vond hij wel een luisterend oor. Het boek werd door de Nederlandse uitgever zelfs naar alle leden van de Tweede Kamer gestuurd. Ill Fares the Land kreeg veel bijval, ook omdat de publicatie samenviel met de kredietcrisis, die tekortkomingen van het kapitalisme bloot leek te leggen. Sommige critici bestempelden het boek echter als ‘nostalgie’, en Judts ideeën als ‘niet meer van deze tijd’.

Als Ill Fares the Land het testament was van de publieke intellectueel en sociaaldemocraat in hart en nieren, dan is De geheugenhut het testament van de mens Judt.

Wat ik de laatste tijd schrijf is veel inductiever. De waarde bestaat uit het ten diepste impressionistische effect ervan, namelijk de mate van succes waarmee ik het particuliere en het openbare, het beredeneerde en het intuïtieve, het herinnerde en het gevoelde aan elkaar heb gekoppeld en met elkaar heb verweven.

De vijfentwintig stukken omspannen samen, wat betreft in plaatsen van handeling, onderwerpen en tijdsgewrichten, zijn hele leven. Van herinneringen aan zijn jeugd in Londen tot zijn midlifecrisis in New York (die hij te lijf ging met een scheiding en een talenstudie), en van zijn liefde voor het openbaar vervoer tot zijn worsteling met de hedendaagse obsessie met eenduidige identiteiten.

Het algemeen belang
Het beeld dat oprijst uit de essays is dat van een intellectuele einzelgänger, maar wel een die constant op zoek is naar gemeenschap. Overal is Judts neiging het algemeen belang voorop te stellen, terug te vinden. Of het nu de spoorwegen zijn, de naoorlogse verzorgingsstaat, het nut van openbare scholen en meritocratische instellingen voor hoger onderwijs, Judt zingt constant de lof van ‘het publieke’. Het zijn de dingen waar hij als jongen van eenvoudige komaf van kon profiteren en waarvan hij het verval waarneemt. Hij strijdt voor hun behoud, want noblesse oblige.

Bij dat ‘adeldom verplicht’ maakt hij wel een kanttekening. Voor zijn generatie was het volgens hem gemakkelijk te kiezen voor een publieke carrière:

Alles leek mogelijk: in tegenstelling tot jongeren van nu hebben we er nooit aan getwijfeld dat er interessant werk voor ons in het verschiet lag, en dus hadden we nooit de aanvechting onze tijd te verdoen met iets vernederends als een opleiding bedrijfskunde.

Messcherpe cultuurkritiek en heimwee naar vervlogen tijden ineen. Judt heeft een indrukwekkende gave: inlevingsvermogen in de tijd. Hij is in staat de weemoed van iemand die de dood met rasse schreden ziet naderen tastbaar te maken. De warmte straalt van zijn herinneringen af, zonder dat hij deze ooit echt overdrijft. Het is het subtiele verschil tussen weemoed en nostalgie. Hij was een scherpe en radicaal onafhankelijke geest, tot aan het einde, maar wel een die door had dat mensen uiteindelijk afhankelijk van elkaar zijn. De eeuwige geldigheid van die kennis is misschien vanzelfsprekend, maar de idee heeft met Judts dood ontegenzeggelijk een van haar meest erudiete en innemende verkondigers verloren.

Uitgever: Contact
Prijs: 24,95
223 bladzijden
ISBN 9789025435875

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Ironie als verleidster en leidsvrouw

Søren Kierkegaard (vert. Willem Breeuwer) – Ironie

De Deense filosoof Søren Kierkegaard (1813-1855) geldt tegenwoordig vooral als de grote existentialist avant la lettre. In Over het Begrip Ironie, met Continue Verwijzing naar Socrates, zijn proefschrift uit 1841, onderzocht hij de socratische ironie (Socrates stelde zich in zijn gesprekken onwetend op). De hier opnieuw uitgegeven tekst, Ironie, is het tweede deel van dat vroege werk.

Waar heeft Kierkegaard het over wanneer hij spreekt van ironie? Het gaat hem niet om de ‘oratorische’ vorm, dat wat de ironie van alledag genoemd zou kunnen worden. Het ene zeggen waar men het andere bedoelt, slechts half geïnteresseerd in de vraag of de luisteraar of lezer het spel doorziet. Nee, bij Kierkegaard gaat het om iets veel wezenlijkers: niets minder dan een ironische levenshouding. Deze ironie is wat Kierkegaard oneindig en absoluut negatief noemt. Het is oneindig omdat het zich niet tegen een specifiek fenomeen richt, het is absoluut omdat het vanuit die hoedanigheid alles ontwricht. Het is wat je zou kunnen noemen ‘ironie om de ironie’. Geen poging een bepaald punt te maken, iemand voor paal te zetten of juist de hemel in te prijzen, maar zien dat de wereld vol tegenstrijdigheden zit.

Romantische ironie

Kierkegaard onderzoekt de ironie die op dat moment in Centraal-Europa een hoge vlucht heeft genomen. Hij analyseert de opvattingen van enkele Duitse filosofen en schrijvers: Karl Wilhelm Ferdinand Solger, de gebroeders Schlegel, Ludwig Tieck en de felle kritiek die Hegel op hen leverde. Hoewel hij Hegel volgt in diens opvatting dat de romantici doorgeschoten zijn in hun pogingen alle kunst, en zelfs het gehele bestaan, ironisch op te vatten, weigert Kierkegaard in navolging van Hegel de ironie helemaal af te schrijven.

De ironie moet in bedwang worden gehouden. Maar wanneer men daarin slaagt, wordt een leven mogelijk dat het waard is menselijk genoemd te worden. Kierkegaard eindigt met een pleidooi voor een begrensde opvatting van de ironie:

Zoals er zonder twijfel geen ware wetenschap mogelijk is, zo kan men zeggen dat er zonder ironie geen echt humaan leven mogelijk is. […] Men moet dan ook waarschuwen tegen de ironie als tegen een verleidster, men moet haar ook aanprijzen als een leidsvrouw.

Te veel, te weinig?
Uitgeverij Boom werpt zich de afgelopen jaren op als de grote popularisator van het filosofische boek. In dat licht bezien is de serie Kleine Klassieken een lovenswaardige poging belangwekkende teksten voor een breder publiek toegankelijk te maken. En wat betreft de vorm slaagt de uitgeverij glansrijk. Het enige probleem is dat de inhoud doorgaans gewoon doorwrocht denkwerk is. Dat vereist een zekere affiniteit met de filosofische traditie waarin geschreven wordt. En toewijding van de lezer.

Op deze specifieke uitgave valt vooral aan te merken dat het enerzijds te veel en anderzijds te weinig is, wat de lezer voorgeschoteld krijgt. Hoewel het tweede deel van Kierkegaards proefschrift zich expliciet bezighoudt met het contemporaine begrip ironie, is het onmogelijk zijn overpeinzingen los te zien van zijn onderzoek naar de socratische ironie. Het gevaar bij dit soort ondernemingen, het opnieuw uitgeven van slechts een deel van een werk, is dat het los in de ruimte komt te hangen. Helaas lijkt dat af en toe inderdaad het geval. De keuze van de uitgever is echter gemakkelijk te rechtvaardigen: een drie keer zo omvangrijke bundel was alleen interessant geweest voor Kierkegaardadepten, doorgewinterde Socratesonderzoekers en overijverige studenten.

Enigszins paradoxaal zou ook gesteld kunnen worden dat het boek juist te omvattend is voor de lezer die de uitgever waarschijnlijk voor ogen heeft. De inleidende beschouwingen en het laatste hoofdstuk, ‘Ironie als beheerst moment’, geven inzicht in het wezen van de ironie. Maar de kritische beschouwingen over Kierkegaards tijdgenoten, verreweg het grootste deel van het boek, zijn vooral interessant voor wie enige achtergrondkennis heeft. Wie echter niet schrikt van namen als Schlegel en Tieck kan dit verder sympathieke boek met een gerust hart aanschaffen.

Uitgever: Boom
Prijs: 9,90
123 bladzijden
ISBN 9789461052261

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

De onmachtige woede van C19

Tragische geschiedenis van een Noors gevangeniseilandje

Vanaf de eerste scène is duidelijk dat het verhaal van The King of Devil’s Island een tragisch einde kent. De zeventienjarige harpoenier Erling herinnert zich de zware strijd met een walvis, die pas na drie voltreffers en een gevecht van een dag stierf. Erling is in deze film zonder twijfel de walvis. Hij wordt in 1915 naar een heropvoedingskamp op het Noorse eiland Bastøy gestuurd, waar kinderen worden onderworpen aan een Spartaans regime, en is vastberaden zo snel mogelijk te ontsnappen.

De plot valt het beste te omschrijven als een soms ijzingwekkend spannende mengeling van Papillon, If…, The Lord of the Flies, met hier en daar een vleugje Moby Dick. Maar verder is de film in ieder opzicht Scandinavisch. In onderkoelde blauwtinten toont regisseur Marius Holst de stugge weigering van Erling, consequent aangesproken als C19, zich gewonnen te geven, en de band die hij opbouwt met Olav, het hoofd van zijn afdeling die al zes jaar op het eiland vastzit. Deze C1 is aanvankelijk een modelgevangene die als verantwoordelijke zijn aankomende vrijlating in gevaar ziet komen, hij blijkt echter al snel een verwante ziel te zijn.

Het acteerwerk in de film is indrukwekkend. Dat Stellan Skarsgård (Insomnia, Dogville, Good Will Hunting) al jaren op een zeer hoog niveau speelt mag bekend zijn, bijna alle andere acteurs hadden echter geen enkele ervaring voordat ze aan deze film begonnen. Skarsgård geeft zijn rol, hij is de directeur van het instituut, genoeg ambiguïteit mee om de kijker te doen twijfelen aan zijn goed- of slechtheid. Hij is moreel rechtschapen en zijn opvattingen zijn redelijk vooruitstrevend, maar dat betekent niet dat de kinderen op het eiland niet lijden onder zijn strakke regime.

Benjamin Helstad imponeert het meest. Zijn Erling lekt uit al zijn poriën de onmachtige woede van iemand die tegen zijn zin, en misschien onrechtvaardig, wordt vastgehouden. De blik in zijn ogen doet denken aan die van een gekooid dier.

Enige zwakte van The King of Devil’s Island is de te weinig uitgewerkte subplot over seksueel misbruik op het eiland. Het is een clichématige toevoeging: de verstoorde machtsverhoudingen hadden subtieler geïllustreerd kunnen worden. Het slachtoffer is eendimensionaal en zijn zelfmoord te voorspelbaar. Daar tegenover staat echter dat de kijker verder geen moment weet wat op het punt staat te gebeuren.

“Bastøy is niets dan een kleine steen in het water” zegt iemand tegen het einde van de film. Maar wie bedenkt dat het eiland ook werkelijk tot 1970 een thuis bood aan een heropvoedingskamp, en dat ook het verhaal dat in deze film verteld wordt grotendeels op feiten berust, zal moeten toegeven dat dat voor velen die er vastgezeten hebben waarschijnlijk allesbehalve waar is.

The King of Devil’s Island (Kongen av Bastøy) Marius Holst (Noorwegen, 2010)

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Dictator is een louter ceremoniële functie

Een zelfportret van Nicolae Ceauşescu

Andrei Ujica’s portret van de Roemeense dictator Nicolae Ceauşescu is een verbazingwekkend toegankelijke film, terwijl de aankondiging echt anders doet vermoeden: “Het ingetogen, radicale meesterwerk duurt ruim drie uur. Commentaar ontbreekt, net als muziek en de meest basale informatie (wie, wat, waar, wanneer).” Die toegankelijkheid schuilt vooral in de vrijheid die de toeschouwer krijgt: er worden geen dwingende of expliciete vragen gesteld.

Ujica’s film bestaat volledig uit archiefmateriaal. Voor de eerste vertoning op het IFFR vertelde de regisseur dat hij berekend had dat in totaal ongeveer negenduizend uur aan opnames gemaakt moest zijn. Hij had echter de beschikking gehad over zo’n duizend uur aan beeld, vrijwel uitsluitend gemaakt in opdracht van Ceauşescu. Dat laatste, mag worden aangenomen, zal ook de belangrijkste verklaring voor de titel van de film zijn.

De overbekende beelden van Ceauşescu en zijn vrouw Elena, ook in de film bijna altijd aan zijn zijde, vlak voor hun executie, vormen zowel de opening als het einde van de film. Op 22 december 1989 is Ceauşescu een compleet verwarde man die weigert een verklaring af te leggen voor het ad-hoc tribunaal in een spaarzaam ingerichte en treurigstemmende kamer: hij wil zich alleen verantwoorden tegenover de Nationale Vergadering. Na deze opening schakelt de film terug naar het prilste begin van Ceauşescu’s absolute bewind. We zien hem spreken na het overlijden van Gheorghe Gheorghiu-Dej, de communistische leider die de Sovjet-Unie zover kreeg Roemenië een voor het Oostblok unieke mate onafhankelijkheid te gunnen.

Wat volgt is een bijkans eindeloze reeks staatsbezoeken, inspecties van fabrieken en landbouwwerken, festiviteiten, optredens voor de Nationale Vergadering en onvoorstelbaar veel applaus. Communisme is een schuifelend gezelschap mannen in grijze pakken dat overal even hartelijk wordt ontvangen.

Ceauşescu komt in deze vroege beelden vooral naar voren als een charismatische leider die achter het IJzeren Gordijn een volledig eigenzinnige koers vaart. De rede waarin hij met grote bevlogenheid, na het neerslaan van de Praagse Lente, zijn solidariteit met Tsjecho-Slowakije uitspreekt is indrukwekkend. De stoet buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders die hem met een bezoek vereren of bij wie hij ontvangen wordt is al even imponerend: Richard Nixon, Mao Zedong, Jimmy Carter, Kim Il Sung en Leonid Breznjev. Niet in de film opgenomen zijn Ceauşescu’s ontmoetingen met Fidel Castro en Yasser Arafat. Roemenië was onder zijn bewind het enige land dat normale diplomatieke betrekkingen onderhield met zowel Israël als de PLO. Zoals het er ook in slaagde zowel Moskou als Peking te vriend te houden. Vreemdste ontmoeting is echter die met koningin Elizabeth II, terwijl ze samen in een koets door Londen rijden is op de achtergrond een bioscoop te zien. Boven de ingang staat in koeienletters ‘Deep Throat’. Een visueel grapje van de regisseur, zo vlak na de scènes met Nixon die druiven krijgt op een Roemeense markt, en als een echte Amerikaan denkt dat zijn bedankje in het Engels beter overkomt als hij harder praat.

Waar in de zestig in Roemenië nog gedanst werd op Jimmy Fuller’s ‘I fought the law’, gaat het in de jaren zeventig snel achteruit. Ceauşescu’s filmmakers zijn dan definitief overgestapt op kleurenfilm, met enkele beelden van een zorgeloos partijtje volleybal, een sport waarin Nicolae niet echt uitblonk. Maar juist in kleur wordt duidelijk hoe grauw Roemenië geworden was. Dit gevoel wordt alleen maar versterkt door de beelden van Ceauşescu’s bezoek aan Noord-Korea: de ontvangst die hem daar ten deel valt is van een overweldigende maar bittere schoonheid. We zijn nu eenmaal onwillig te erkennen dat er schoonheid in zo iets verschrikkelijks als massaal tentoongestelde onvrijheid kan schuilen.

Een omslagmoment is moeilijk aan te wijzen, maar met de bouw van zijn decadente Paleis van het Volk is duidelijk dat Ceauşescu de realiteit definitief verlaten heeft. Voor dit megalomane project, het grootste gebouw ter wereld na het Pentagon, gingen complete wijken in Boekarest tegen de vlakte.

Tegen het einde van de film ziet de kijker steeds meer beelden van jachtuitjes. Ujica anticipeert op een einde van de film dat nooit komt, maar waar iedere kijker van weet hoe het eruit gezien zou hebben. Terug in de karig ingerichte kamer waar het vonnis wordt uitgesproken ziet de kijker dat Ceauşescu zich alsnog verdedigt: de beschuldigingen zijn niets anders dan provocaties en mystificaties. Dat laatste is een mooie beschrijving van wat een dictator die zich iedere dag laat filmen achterlaat. Gek genoeg lijkt zijn functie dan louter ceremonieel.

The Autobiography of Nicolae Ceauşescu. Andrei Ujica. Roemenië 2010. 180 min.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies