Categorie archief: Essays

Een ongemakkelijk Afrika

Over de fotografie van Pieter Hugo

De fotoseries van Pieter Hugo bekoren weliswaar het oog, maar slagen er niettemin in de toeschouwer zich ongemakkelijk te doen voelen. Zijn beelden van de wrange kant van Afrika, schuren en schrijnen. ‘Ik heb het verlangen te kijken, en ik wil dat niet met een verontschuldigende blik doen.’

De bezoeker van de World Press Photo-tentoonstelling, een enkeling met het hart op de tong daargelaten, zal twee keer nadenken voordat hij een lovende opmerking maakt over de strakke compositie of originele kadrering van een foto uit een hongersnoodgebied. Het is fotografie die ‘bij toeval’ aan een museumwand terecht is gekomen, en er is sprake van een stilzwijgende afspraak tussen fotograaf en kijker: beiden veinzen desinteresse voor het beeld en bekommeren zich enkel om de inhoud.

Zodra men een foto wél gaat zien, en beoordelen op andere kwaliteiten dan de inhoud, begint het soms te wringen. Susan Sontag schreef in 2003 in een kort essay, getiteld Photography: A Little Summa: ‘The work of some of the best socially engaged photographers is often reproached if it seems too much like art. (…) It shows us events and situations and conflicts that we might deplore, and asks us to be detached.’ Kort gezegd: ethiek en esthetiek verhouden zich af en toe moeizaam in de fotografie.

Tijdens de World Press Photo 2005 ging de eerste prijs in de categorie Portretten naar de Zuid-Afrikaanse fotograaf Pieter Hugo (1976). De winnende foto toont een donkere man met een brilletje en een mutsje op een stoffige asfaltweg. Hij gaat gekleed in een vaal hemd en een uitbundig gekleurde rok. In zijn linkerhand houdt hij een leren zweep, in zijn rechterhand een metalen ketting met grote schakels. Aan het uiteinde van de lijn zit een gemuilkorfde hyena. De man poseert nonchalant, alsof hij de hound van de Baskervilles heeft getemd en dat niet eens zo moeilijk was geweest. Zonder twijfel een prachtige foto, maar ook hier wringt iets. Is het de verhouding tussen het dier en de man? Is het het feit dat het beeld zo surreëel is dat er een freak show-­element zou kunnen schuilen in de aantrekkingskracht die het uitoefent?

De prijswinnende foto komt uit Hugo’s veelgeroemde serie The Hyena & Other Men, nu in het kader van een retrospectief te zien in het Fotomuseum Den Haag. De man maakt deel uit van een groep rondtrekkende ‘performers’ in West-Afrika. Ze vermaken het publiek met wilde dieren – naast hyena’s ook apen en slangen – en verkopen traditionele medicijnen. De serie werd in boekvorm een zeldzame bestseller, maar er waren ook uitgesproken kritische reacties. Hugo zou door zijn esthetische fotografie dierenleed bagatelliseren en, erger, zijn ‘exotische’ onderwerpen uitbuiten.

Die laatste kritiek kwam terug toen Hugo zijn serie Nollywood (2008) publiceerde. Hij fotografeerde acteurs in Nigeria’s bloeiende filmindustrie. Ze zijn vreemd uitgedost (opvallend veel zombies) en vrijwel alle beelden bevatten elementen van gewelddadigheid. Een uitzondering is het portret van Obechukwu Nwoye. Ze hangt op een leren bank, rookt een sigaret en staart wezenloos in Hugo’s lens. De voluptueuze vrouw draagt een blauw matrozenpakje en een pet waarop met gouddraad het woord ‘bundesmarine’ is gestikt. Het heeft iets weg van pin-upfoto’s uit de jaren vijftig. Minder onschuldig doet het denken aan de pornoactrices uit Larry Sultans befaamde fotoboek The Valley, over de seksindustrie in Californië.

Hugo zelf heeft weinig begrip voor de kritiek. Hij vraagt altijd toestemming voordat hij een foto maakt en stelde in 2007 in een interview: ‘Het gaat om volwassenen die zelf kunnen nadenken en zich er zeker van bewust zouden zijn als ze werden uitgebuit. Het is neerbuigend om verantwoordelijkheid voor andere mensen of culturen op te eisen omdat ze daar zelf niet toe in staat zouden zijn. Kranten zijn hier alomtegenwoordig en vrijwel ieder ­huishouden heeft een tv. Mensen, uit alle lagen van de bevolking, zijn zich bewust van de kracht van beelden.’ Daarnaast: in het geval van The Hyena vormen de mannen ook in levenden lijve een indrukwekkend schouwspel. In de woorden van Adetokunbo Abiola, een Nigeriaanse journalist die Hugo begeleidde: ‘Commercial buses and private cars stop, causing a traffic jam, while passengers gape at the animals as they perform their tricks. Within seconds people start to gather and a crowd forms, everyone staring in wonder.’ Het is niet Hugo die de vreemdheid uitbuit, het zijn de mannen zelf die er bewust gebruik van maken om hun waar te verkopen.

Nollywood en The Hyena hebben veel aandacht gekregen. Misschien wel te veel, in vergelijking met Hugo’s andere werk. Want wie alleen bekend is met deze twee series valt de misvatting dat Hugo goedkoop probeert te scoren wel te vergeven. De onderwerpen zijn zo surrealistisch dat verbazing niet alleen de eerste reactie van de toeschouwer is, maar misschien ook de enige. Maar of dit Hugo valt aan te rekenen? In zekere zin was zijn enige andere optie ‘niet-fotograferen’. Daarnaast zit, behalve schoonheid, ook het exotische in het oog van de aanschouwer.

Het zijn Hugo’s andere series die helderheid verschaffen. Ook daar de esthetische, onderzoekende stijl, maar onderwerpen die minder bevreemdend zijn. En ook daar roepen zijn foto’s een gevoel van ongemakkelijkheid op. Hij is er bewust naar op zoek. Zelf wijt hij het onbehagen aan het feit dat Afrika in het verleden maar op twee manieren is gefotografeerd: óf als hel, óf als paradijs. ‘Ik denk dat de meeste dingen die een vorm van complexheid erkennen, of nuance aanbrengen in het beeld van een bepaalde cultuur, mensen ongemakkelijk kunnen maken. Ze moeten toegeven dat hun levens – en fotografie – veel ingewikkelder zijn dan hoe ze doorgaans worden weergegeven. Ik denk niet dat kunst de verantwoordelijkheid heeft mooi te zijn.’

Nee, kunst moet niet mooi zijn. Maar Hugo’s foto’s zijn dat juist wél. En het versterkt het onbehagen dat ze oproepen. Het feit dat zijn werk ergens over gaat, inhoudelijk is, maar tegelijkertijd ongegeneerd ook esthetisch indruk wil maken, maakt dat kijkers in de war raken. Je zou kunnen zeggen dat Hugo het contrast tussen de esthetische kwaliteit van het werk en de morele inhoud tot het uiterste uitvergroot. Hij moffelt dat laatste niet weg, maar stelt het uit. Je kunt je bij zijn foto’s misschien eerst verbazen over het beeld, maar de klap die volgt is er niet minder om. Rwanda 2004: Vestiges of a Genocide is hier een goed voorbeeld van. Tien jaar na de volkerenmoord fotografeerde Hugo kinderlichamen die als bewijs van de misdaden worden bewaard. Om verval tegen te gaan is er een dunne laag lijmsteen op de lijkjes aangebracht. Ook hier hebben Hugo’s beelden een afstandelijke schoonheid, maar wat je ziet is daardoor geen moment minder gruwelijk.

Hugo maakt, samen met bijvoorbeeld Michael Subotzky, deel uit van een nieuwe generatie Zuid-Afrikaanse fotografen die uit de schaduw van David Goldblatt treden. Hun werk beantwoordt niet aan ieders verwachtingen over Afrikaanse fotografie. Het is volwassen kunst, die zich in de eerste plaats wil verhouden tot, en meten met, de hedendaagse fotografie in de rest van de wereld. Permanent Error, over kinderen op een vuilstortplaats voor westerse elektronica in Ghana, doet denken aan Rineke Dijkstra’s beroemde serie strandportretten. Kin, over zijn eigen familie, en Messina/Mussina, over een verarmd dorp in het noorden van Zuid-Afrika, lijken sterk verwant aan het werk van Amerikaanse fotografen als Alec Soth en Richard Renaldi. De landschappen en portretten in deze series hebben een naturalistische directheid die je tegenwoordig overal in de fotowereld tegenkomt. Het is het werk van een jonge, blanke Zuid-Afrikaanse fotograaf die de erfzonde voorbij is en in alle vrijheid wil onderzoeken. In het eerder aangehaalde interview zei hij hierover: ‘Ik groeide op tijdens de nadagen van de apartheid, terwijl we een democratische samenleving ontwikkelden. Ik ben, denk ik, niet opgegroeid met het ongelooflijke schuldgevoel dat een hoop ouderen wel hebben geërfd. Ik was me er natuurlijk van bewust omdat er nog steeds een enorm politiek trauma was. Dat heeft zeker indruk op me gemaakt en sporen nagelaten in hoe ik dingen zie. Maar, weet je, ik heb het verlangen te kijken, en ik wil dat niet met een verontschuldigende blik doen.’

Dat wil niet zeggen dat huidkleur geen rol speelt in zijn werk. Hij schoot de afgelopen jaren series over albino’s en blinden. En zijn jongste project, There is a place in hell for me & my friends, bestaat uit digitaal gemanipuleerde portretten van vrienden. Ze zijn gefotografeerd tegen een witte achtergrond – als de ‘omgekeerde’ clair-obscur-foto’s die Richard Avadon zijn grote faam bezorgden. De Britse schrijver Geoff Dyer vatte de kritiek op Avadon ooit samen als het verwijt dat hij ‘gezichten tot anatomische data reduceerde’. Hugo doet hetzelfde, maar gaat een stap verder. Hij extrapoleert Avadons techniek en duwt alle data tot hun uiterste door de kleuren zo donker mogelijk te maken, voordat hij een foto digitaal omzet naar grijstinten. Het gevolg is dat iedereen min of meer even zwart is geworden.

De Haagse curator noemt There is a place in een promo-filmpje ‘Hugo’s eerste serie die niet over Afrika gaat’. Vreemde opmerking. Al zou je kunnen zeggen dat Hugo’s werk nooit ‘over Afrika’ gaat, maar altijd over wat hij daar tegenkomt. Het is in ieder geval Hugo’s zoveelste serie die het oog bekoort, maar er niettemin in slaagt de aanschouwer zich ongemakkelijk te doen voelen. Al geldt dat misschien niet voor de vrouw in gem die, staand voor een beeld uit Permanent Error, opmerkte: ‘Ik heb gehoord dat Kaapstad veel mooier is dan Johannesburg.’

Pieter Hugo, This Must Be the Place. Tot 20 mei te zien in het Fotomuseum Den Haag. ­www.fotomuseumdenhaag.nl

Dit artikel verscheen eerder in De Groene Amsterdammer

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays

Wat het betekent om liberaal te zijn

De kern van de kritisch-liberale filosofie van Isaiah Berlin is nog altijd actueel: de mens is gedwongen om tragische keuzes te maken tussen onvergelijkbare waarden.

In J.M. Coetzee’s parabel Waiting for the Barbarians krijgt de magistraat van een slaperige frontier-nederzetting bezoek van vertegenwoordigers van de federale overheid die het vermoeden uiten dat de inheemse bevolking zich voorbereidt op een oorlog tegen het Rijk. Kolonel Joll, officier van het Derde Bureau, en zijn soldaten martelen opgepakte barbaren om hun vermoedens bevestigd te horen. De magistraat voelt zich niet werkelijk verbonden met de barbaren, maar is niet blind voor het onrecht dat hun wordt aangedaan. Hij pleegt in de ogen van Joll verraad door een gevangen barbaar terug te brengen naar zijn volk, en wordt bij terugkomst opgesloten en gemarteld.

Wie de barbaren uit de titel zijn laat zich raden. De magistraat is geen groot denker met een heldere kijk op de menselijke conditie, zijn verraad bestaat uit het feit dat hij het denken van zijn eigen volk niet langer kan volgen. Zonder de situatie werkelijk te doorgronden, lijkt hij toch een rudimentair besef van goed en kwaad te bezitten. De magistraat is niet beschaafd in de zin dat hij ontwikkeld is, hij is beschaafd in de zin dat hij een fundamenteel gevoel van fatsoen in zich draagt, een gevoel dat nogal geschoffeerd wordt.

Coetzee’s verhaal deed mij onwillekeurig denken aan wat een New York Review of Books-recensent onlangs omschreef als ‘one of the most elegant passages I know of in the literature of ideas’. Hij doelde op de laatste alinea van Isaiah Berlins Two Concepts of Liberty, dat eindigt met de volgende zinnen:

‘”To realise the relative validity of one’s convictions”, said an admirable writer of our time, “and yet stand for them unflinchingly is what distinguishes a civilised man from a barbarian.” To demand more than this is perhaps a deep and incurable metaphysical need; but to allow such a need to determine one’s practice is a symptom of an equally deep, and more dangerous, moral and political immaturity.’

Berlins werk is doordrongen van het pijnlijke besef dat de moderne mens veroordeeld is tot het verdedigen van zijn waarden, in de wetenschap dat deze slechts relatieve geldigheid bezitten. Ze zijn niet los te zien van specifieke historische en culturele omstandigheden en hebben zodoende geen universele basis. Het bovenstaande citaat raakt wat mij betreft dan ook de kern van de huidige menselijke conditie. Het is het best mogelijke antwoord op de niet volledig te beantwoorden vraag hoe men zich in onze tijd moreel kan opstellen. Two Concepts of Liberty behoort tot de belangrijkste en meest gelezen liberale werken van de twintigste eeuw, de helderheid van de denktrant (‘everything is what it is’) en de toegankelijke stijl zijn een verademing en waarschijnlijk deels verantwoordelijk voor het succes.

De in Riga geboren Isaiah Berlin (1909-1997) verhuist op jonge leeftijd naar Sint-Petersburg, waar hij in 1917 getuige is van zowel de Februarirevolutie als de bolsjewistische opstand in oktober. In een klimaat van antisemitisme en antibourgeoisisme besluit het liberaal joodse gezin uit te wijken naar Engeland. Na afronding van de middelbare school begint Berlin aan een lange academische carrière in Oxford, slechts onderbroken door een korte periode tijdens en na de Tweede Wereldoorlog wanneer hij namens Buitenlandse Zaken gestationeerd is in de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Zijn ambtelijke verslagen maken grote indruk op Sir Winston Churchill, die vervolgens per abuis componist Irving Berlin uitnodigt voor een lunch. Eenmaal terug in Oxford begint Berlin zich langzaam te verwijderen van de dan gangbare academische filosofie en zich toe te leggen op de ideeëngeschiedenis. In dit vage en dan nog grotendeels onontgonnen gebied tussen de filosofie en de geschiedenis ontwikkelt Berlin zich tot een toonaangevende denker en, mede vanwege zijn door de bbc uitgezonden lezingen, een publieke bekendheid.

Tijdens de hoogtijdagen van de Koude Oorlog, amper twee weken voor Chroesjtsjovs aankondiging van de Berlijnse Blokkade, spreekt Berlin zijn inaugurele rede ter aanvaarding van de Chichele Chair of Social and Political Theory uit. In deze lezing, later gepubliceerd in Four Essays on Liberty, maakt hij het nu overbekende (en vaak verkeerd geïnterpreteerde) onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid en betoogt hij onder meer dat het verschillend interpreteren van het concept vrijheid tot het ontstaan van twee radicaal tegengestelde politieke systemen heeft geleid.

Deze ondubbelzinnige relatie met de politieke werkelijkheid van de jaren vijftig maakt het verleidelijk Berlins werk als hopeloos gedateerd weg te zetten. De Koude Oorlog is immers van een bittere realiteit verworden tot een historische periode, nog slechts interessant voor politicologen, Rusland-kenners en geschiedkundigen. Deze interpretatie doet echter zowel Berlin als zijn werk ernstig te kort.

Isaiah Berlin, Foto: Douglas Menzies

Ten eerste is het onderscheid dat Berlin maakt tussen positieve en negatieve vrijheid, waarbij het eerste grofweg gericht is op vragen over de zelfbeschikking en zelfontplooiing van individuen en groepen en het tweede op vragen met betrekking tot de ruimte waarbinnen een individu vrij is om te doen en laten wat hij of zij wil, op geen enkele manier exclusief verbonden met de toenmalige tegenstellingen tussen communistische en kapitalistische ideologieën. Het onderscheid tussen beide opvattingen raakt aan de kern van een veelheid aan hedendaagse vraagstukken: van de (on)rechtmatigheid en (on)rechtvaardigheid van de oorlogen in Irak en Afghanistan tot het debat over het door Barack Obama zo vurig verlangde zorgstelsel.

Dichter bij huis is het doormodderende debat over de multiculturele samenleving en de nationale identiteit het meest voor de hand liggende voorbeeld. Het is misschien niet overbodig te melden dat Berlin het positieve vrijheidsbegrip niet als inherent negatief beschouwde. Een combinatie van positieve en negatieve vrijheid zou zeker nastrevenswaardig zijn, het is echter van belang het verschil tussen beide opvattingen niet uit het oog te verliezen.

Een tweede (en volgens velen belangrijker) reden om Twee opvattingen van vrijheid te blijven bestuderen is Berlins waardenpluralisme. In zijn veelgeprezen essay over het gespleten genie van Tolstoj, The Hedgehog and the Fox, leent Berlin een zin van de Griekse dichter Archilochus, ‘The fox knows many things, but the hedgehog knows one big thing’, om een onderscheid te maken tussen twee typen intellectuelen. Aan de ene kant zij wier wereldbeeld gekenmerkt wordt door een grote samenhang en een centraal idee, waarin alles gerelateerd wordt aan één universeel ordenend principe, en aan de andere kant zij die vele, niet zelden tegenstrijdige, zaken nastreven. Het is een tegenstelling tussen twee fundamenteel verschillende wereldbeelden: het monisme en het pluralisme.

Hoewel Berlins opsomming van denkers en kunstenaars met een monistisch wereldbeeld indrukwekkende namen bevat, waarschuwt hij in Two Concepts voor een zienswijze waarin een objectieve en kenbare Waarheid centraal staat. Hij is er stellig over: de geschiedenis laat zien dat geen enkele overtuiging meer leed heeft veroorzaakt dan het idee dat een harmonieuze wereld waarin alle nastrevenswaardige idealen samenvallen tot de mogelijkheden behoort. Want wanneer men zeker meent te weten hoe het paradijs op aarde bewerkstelligd kan worden, kan er geen enkele reden zijn om dat niet koste wat het kost na te streven.

Het hiermee contrasterende waardenpluralisme stelt dat de veelheid aan menselijke idealen conflicten met zich meebrengt, waarbij het inherent is aan de menselijke conditie dat wij constant gedwongen worden keuzes te maken tussen waarden en het relatieve gewicht dat aan waarden toegekend moet worden. Meer gelijkheid betekent bijvoorbeeld een onvermijdelijke inperking van de negatieve vrijheid, iets soortgelijks gaat op voor combinaties van waarden als gerechtigheid, broederschap, geluk, veiligheid, orde, solidariteit en maatschappelijke status. Berlin hamert consequent op het idee dat al deze idealen het waard zijn nagestreefd te worden, maar dat de winst van het ene absoluut verlies aan het andere met zich mee kan brengen. Als een van de weinige twintigste-eeuwse liberalen is hij zich bijvoorbeeld expliciet bewust van het belang van gemeenschapsgevoel. Het individu streeft misschien naar een zekere mate van vrijheid, het verlangen om deel uit te maken van iets groters zit minstens net zo diep in de mens verankerd. Het is zaak hier een breed geaccepteerde balans in te vinden.

Tegen het einde van Berlins leven begon de discussie over zijn erfenis, misschien ietwat prematuur, zich te concentreren op dit idee van waardenpluralisme. John Gray sprak in zijn zeer lezenswaardige intellectuele biografie van Berlin in dit verband van een ‘subversieve gedachte’. Gray, zowel Berlins bekendste als meest omstreden apostel, poogt in zijn boek de spanning tussen Berlins levenslange trouw aan het liberalisme en zijn idee van waardenpluralisme bloot te leggen. Hij karakteriseert zijn filosofie als agonistisch pluralisme: de mens is gedwongen tragische keuzes te maken tussen onderling onvergelijkbare en niet altijd te combineren waarden. De conclusies die Gray hieraan verbond, onder meer het idee dat Berlins poging om een speciale plaats in te richten voor negatieve vrijheid niet levensvatbaar is, gingen verder dan Berlin zelf wenselijk achtte, vooral omdat zij de deur naar beschuldigingen van relativisme wagenwijd openzetten.

Berlin wierp dit type kritiek verre van zich, maar zijn verdediging – ‘I’m not a relativist, I do not say “I like my coffee with milk and you like it without; I am in favour of kindness and you prefer concentration camps”‘ – doet enigszins zwak aan en ontstijgt het niveau van de high table nauwelijks. Een sterkere argumentatie tegen deze beschuldiging komt van Richard Rorty die, verder bouwend op Berlins gedachtegoed, in zijn prachtige Contingentie, ironie en solidariteit betoogde dat een zekere mate van relativisme in onze huidige wereld onvermijdelijk is, en dat kritiek van deze aard gewoon genegeerd moet worden, zoals een atheïst die beschuldigd wordt van godslastering niet veel anders kan doen dan zijn schouders ophalen.

Als F. Scott Fitzgeralds karakterisering van een intellectueel als iemand die er op hetzelfde moment twee volledig tegenstrijdige ideeën op na kan houden klopt, dan mag Michael Ignatieff, Berlins biograaf en zelfverklaard volgeling, na zijn coming out als voorstander van de Irakoorlog tot de grootste intellectuelen van deze tijd worden gerekend. Voor veel anderen echter was Berlins waarschuwing voor een al te groot maakbaarheidsgeloof reden die oorlog, naar wij nu weten terecht, als een hopeloze en gevaarlijke onderneming te beschouwen.

Isaiah Berlin, Foto: Richard Avadon

Berlin werd alom geprezen voor zijn heldere kijk op de grenzen van de menselijke mogelijkheden. Nu, enkele jaren later, lijkt de kritiek weer wat aan te zwellen. In Susan Neimans Thomas More-lezing In het zicht van de galg (2005) en haar laatste boek Moral Clarity (2009) moet Berlin het zwaar ontgelden. Hij zou een karikatuur maken van de Verlichting door zich enkel te concentreren op de zwakke broeders uit de traditie. Maar door Berlin af te schilderen als een simpele anti-Verlichtingsfundamentalist gaat zij zelf, op z’n zachtst gezegd, gevaarlijk kort door de bocht. Misschien verwart zij Berlin met zijn leerling Gray, die inderdaad geen gelegenheid onbenut laat om de Verlichting te ‘ontmaskeren’ als een voortzetting van oudere tradities. Berlin zelf heeft meermalen verklaard dat hij zijn filosofische positie grotendeels te danken heeft aan het werk van John Stuart Mill en Immanuel Kant, toch niet de minsten onder de Verlichtingsdenkers. Duidelijk is echter dat zijn denken in gelijke mate beïnvloed is door de beweging die hij de Contraverlichting noemde: hij was evenzeer schatplichtig aan denkers als Giovanni Vico en Johann Gottfried Herder.

Er valt misschien iets voor te zeggen dat, wanneer tot het uiterste doorgeredeneerd, het waardenpluralisme het gevaar in zich draagt te vervallen in verlammend cultuurrelativisme. Berlin zelf moest hier zoals gezegd niets van hebben, hij wist heel goed wat hij waardevol achtte, en ging ervan uit dat dat voor anderen ook opgaat. Berlins positie reduceren tot goedkope Verlichtingskritiek is simplistisch, zijn gedachtegoed karakteriseren als laf of defaitistisch is een gotspe. Hij stond sceptisch tegenover onbezonnen idealisme en ronduit utopisch vooruitgangsgeloof. Maar eenieder die zich door zijn ideeën ervan laat weerhouden om idealen te koesteren of te proberen pragmatische vooruitgang te bewerkstelligen zit verkeerd. Berlin was zich bewust van zowel de kracht van ideeën als het belang van waarden voor menselijk handelen en het identiteitsbesef. Hij wees alleen op het tragische gegeven dat de mens zowel vrij is om, en gedwongen wordt, keuzes te maken, keuzes waarbij waardevolle zaken onvermijdelijk verloren gaan. Berlins weigering om exact aan te geven welke waarden, afgezien van negatieve vrijheid om de keuzemogelijkheid te garanderen, nastrevenswaardig zijn lijkt critici te doen concluderen dat andere waarden er volgens hem niet toe doen. Berlin benadrukt juist het tegenovergestelde, maar probeert vooral randvoorwaarden te schetsen voor een situatie waarin de menselijke maat niet uit het oog verloren wordt.

Neiman windt zich op over de centrale plaats die scepsis en tolerantie innemen in het morele vocabulaire van veel hedendaags (links-)liberalen. Terecht worden deze waarden verbonden aan Berlins waardenpluralisme, maar wanneer ze gecorrumpeerd raken – scepsis dreigt dan te verzanden in postmodern nihilisme en tolerantie voelt zich gedwongen intolerantie te verdedigen – dan is dat niet omdat dit inherent is aan deze waarden, maar omdat zij niet langer afgewogen worden tegen andere waarden. Hoe dicht Neiman met haar roep om betrokkenheid bij Berlin staat wordt duidelijk uit de laatste zin van In het zicht van de galg: ‘Het vermogen van de rede om deze waarden (vrijheid, rede, rechtvaardigheid en waarheid – red.) in stand te houden tegenover de werkelijkheid die ons gegeven is, is wat het menselijk leven betekenis en waardigheid geeft.’

Wat betekent het om in deze tijd liberaal te zijn? Ik vermoed dat het iets te maken heeft met het verdedigen van tolerantie in het aangezicht van intolerantie, met sceptisch zijn tegenover een blind geloof in relatieve overtuigingen, met het tonen van oprechte compassie wanneer men geconfronteerd wordt met menselijk lijden en dat alles zonder andere waarden uit het oog te verliezen. Al wat ons dan nog rest, is hiernaar te handelen.

Eerder verschenen in De Groene Amsterdammer 

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

Grijze dame in de overgang


Illustratie: Gemma Pauwels

Het was wat je noemt een obsessie. Toen ik eenmaal wist dat ik journalistiek ging studeren, verslond ik alles dat maar iets met het vak te maken had. Romans, films, essays, nieuwsberichten: mijn honger was onverzadigbaar. In die periode las ik ook Tom Rachmans roman The Imperfectionists (2010), over de afbrokkelende levens van de journalisten van een noodlijdende internationale krant in Rome. Rachmans boodschap ligt er overal duimendik bovenop: niet alleen het leven zelf, maar ook alles waar het uit bestaat – of het nu liefde, familie of werk is – is vergankelijk. Geen slecht thema voor een roman, zou je zeggen. Maar Rachmans neiging geen ruimte te laten voor alternatieven: iedere plotwending is een turn for the worst, maakt het geheel even voorspelbaar als benauwend. Zijn ijzeren logica van onvermijdelijk verval is eerder drammerig dan tragisch, en zo had hij het vast niet bedoeld.

Deze maand beleeft Andrew Rossi’s documentaire Page One: A Year Inside the New York Times op het IDFA zijn Nederlandse première. Hoewel beide het verhaal van een krant in zwaar weer vertellen – en Rachman ongetwijfeld putte uit zijn ervaring als journalist bij de International Herald Tribune, een dochterkrant van de Times – is het contrast tussen de roman en Rossi’s documentaire groot.

Rachman vertelt een metafysisch verhaal over hoe aan alles een einde komt. Wanneer dat van het eerste moment duidelijk is, dan kun je je daar op instellen: het leed is ingecalculeerd, de klap al half verwerkt. De kracht van Page One komt voort uit de twijfel die uit de woorden van de gevolgde journalisten spreekt. In de echte wereld weet je niet wat er zal gebeuren, en die onzekerheid is pas echt tragisch. “We’re a perfect example of a kind of culture that is having what we do completely ripped open” zegt een van de Timesmen. In dat ene zinnetje zit het allemaal: aan de ene kant is er de knagende onzekerheid over wat de toekomst zel brengen, aan de andere kant ook zeker gekrenkte professionele trots. (Want de Timesman is trots, op het arrogante af.) Het is de onderhuidse spanning die door de hele film voelbaar is.

Hoe wordt de krantenwereld dan ‘volledig opengereten’? Om het nog maar een keertje samen te vatten: gratis diensten brengen een min of meer vergelijkbaar product, namelijk informatie, en bereiken een groter publiek. Zowel lezers als adverteerders menen elders beter af te zijn. De een haalt zijn nieuws sneller en goedkoper of gratis, de ander bereikt meer mensen of een specifiekere doelgroep. Als gevolg van de teruglopende inkomsten wordt er gesneden in de budgetten, minder personeel moet met minder tijd en minder geld meer leveren, de kwaliteit gaat onvermijdelijk achteruit – hoe stellig eigenaren en hoofdredacteuren dit ook ontkennen. Hierdoor dreigen nog meer lezers de krant de rug toe te keren. Dit effect wordt door Amerikaanse kranten sterker gevoeld dan bijvoorbeeld Nederlandse dagbladen. In de VS zijn kranten voor inkomsten traditioneel veel afhankelijker van adverteerders en de losse verkoop. ‘s Ochtends geen krant kopen is een minder dramatische beslissing dan je abonnement opzeggen.

Bloggende robots

Rossi’s film concentreert zich op het reilen en zeilen van de media desk, in het bijzonder drie journalisten: Bruce Headlam, Brian Stelter en David Carr. Tijdens het filmen maakte de Times, tegelijk met de rest van de wereld, voor het eerst kennis met Wikileaks; de website waardoor mensen met belangwekkende informatie niet langer naar een krant stappen, maar hun materiaal met één druk op de knop de wereld in slingeren. Het inmiddels befaamde filmpje waarin te zien is hoe een het Amerikaanse leger journalisten beschiet, is een YouTube-hit. Headlam en Stelter schrijven een stuk over de betekenis van deze gebeurtenis voor de journalistiek.

Stelter is een jonge, succesvolle blogger die door de Times is ingelijfd. Met zijn kalende schedel en lichte neiging tot corpulentie heeft hij wat weg van een vijftigjarige twintiger. Hij wordt door zijn collega Carr: “A robot, assembled in the basement of the Times, to come and destroy me” genoemd, vanwege zijn werklust en neiging op drie verschillende schermen tegelijk te werken. Stelter belt met Julian Assange en de korte conversatie die volgt, is veelzeggend. Op de vraag of Assange zichzelf als journalist ziet, antwoordt deze: “Journalism is just a tool. We use a tool to get to the goal. […] Broadly the goal is justice.”

Assange lekt met als doel de wereld te veranderen. De krant doet verslag met als doel de wereld te informeren. Het filmpje is weliswaar in zijn geheel terug te vinden op internet, de populaire YouTube-versie is gemonteerd, en niet altijd even oprecht. De politiek-filosoof John Rawls had het ooit over “justice as fairness”. Assange’s rechtvaardigheid is niet gebaseerd op redelijkheid, maar op de aan hem geopenbaarde waarheid.

Journalist, geen activist

Zo wordt ook duidelijk dat de overlevingsstrijd van de Times niet alleen op bestuursniveau wordt gevoerd, en niet slechts economisch van aard is. Elders op de burelen vechten journalisten niet alleen voor hun baan, maar ook voor de journalistieke waarden waar ze ooit op ingetekend hebben. Er is een onwrikbaar geloof in de waarde van journalistieke organisaties als de Times: in the end, somebody has to make the calls. Een nieuwtje retweeten kan iedereen, een kritische vraag stellen en een onthullend antwoord krijgen niet.

Tegen het einde van de film volgt Rossi David Carr, die een stuk schrijft over de ondergang van een van Amerika’s grootste krantenbedrijven: de Tribune Company. Carr is de klassieke anti-held van de film. De ex-crackverslaafde heeft een stem die doet denken aan een astmatische Tom Waits, zijn hoofd hangt altijd voorovergebogen op zijn uitgestoken nek, wat alleen normaal lijkt wanneer hij naar het schermpje van zijn iPhone staart. Hij heeft wat weg van een wereldwijze schildpad. Het is niet moeilijk van Carr te houden. Wie ziet hoe hij Michael Wolf, een verkondiger van het nieuwe evangelie dat traditionele journalistieke organisaties hebben afgedaan in deze tijd van digitale nieuwsverspreiding, op zijn nummer zet, is voorgoed verkocht. Carr toont tijdens een debat een uitgeprinte pagina van Wolfs website, Newser, waar alle berichten afkomstig van traditionele media uitgeknipt zijn. Het is een understatement te zeggen dat er niet veel van over blijft.

De Tribune is kapotgemaakt door de eigenaren. Dat Carr zich hier persoonlijk over opwindt, is duidelijk wanneer hij tegen Rossi zegt: “They extracted a hundred million dollars. You call that incentives or you call that looting, depending on your perspective.” Het cynisme druipt ervan af. Maar wanneer hij vervolgens aan de slag gaat – en hij steekt ongelooflijk veel tijd in het stuk – is aan alles af te lezen dat hij in de eerste plaats de ware toedracht van het faillissement wil achterhalen. Als hij een enkeling daarmee publiekelijk aan de schandpaal nagelt, soit, maar hij wekt geen moment de indruk daarop uit te zijn. Hij zal zaken niet erger voorstellen dan zijn journalistieke geweten hem toestaat. Hij is tenslotte geen activist. De rechtvaardigheid die hij nastreeft bestaat uit niets meer dan een eerlijke weergave van de feiten.

Papieren romantiek

De documentairemaker richt zich enerzijds op de vraag wat de Times nu doormaakt, en anderzijds op wat het zou betekenen als de Gray Lady zou verdwijnen. Rossi is verstandig genoeg zich niet te wagen aan toekomstvoorspellingen. De veranderingen gaan simpelweg te snel: nieuwe problemen dienen zich aan voordat oude opgelost zijn, en niemand lijkt zeker van de te volgen strategie. Zelfs nieuwe-media goeroe Jeff Jarvis komt niet verder dan het intrappen van een open deur: “The newspaper model is dying. News is not dying. […] The question really is whether these institutions can take advantage of these changes, and can change as much as they have to.” Bedankt, Jeff.

De huidige vertwijfeling is geen gevolg van het verdwijnen van de papieren krant. Dat die ten dode is opgeschreven moge duidelijk zijn. De krant lezen: dat heerlijke gevoel je blik over eindeloos grote pagina’s te laten glijden, bereidwillig te worden verleid door een kop of streamer. Diep van binnen weet ik ook wel dat ik ooit met enige gêne zal terugkijken op mijn eigen hopeloos romantische lofzangen op de papieren krant. Gewenning zal er voor zorgen dat ik in de toekomst zal genieten van eindeloos scrollen, swipen, schuiven en wat dies meer zij.

Wat men vreest, is dat wanneer mensen niet bereid zijn (genoeg) te betalen voor het werk van een journalistieke organisatie, het stapje voor stapje opgebouwde systeem, van waarden en best practices, verloren dreigt te gaan. Hoe reëel die angst is, is moeilijk te zeggen. Gezien de tumultueuze gang van zaken bij de Times in het eerste decennium van deze eeuw, is hij in ieder geval begrijpelijk. Er was grote ontevredenheid over de managementstijl van hoofdredacteur Howell Raines, de inkomsten liepen steeds sneller terug, het tijdschrift The Atlantic publiceerde een artikel over een mogelijk faillissement van de Times dat insloeg als een bom, en er waren enkele grote schandalen die de geloofwaardigheid van de krant aantastten.

Rossi schoot zijn documentaire in een periode waarin die gebeurtenissen duidelijk nog niet volledig verwerkt waren. Een jaar na de opnames is de Times in iets rustiger vaarwater terechtgekomen. De door de krant op de website opgetrokken betaalmuur lijkt vooralsnog een succes. Daarnaast lijkt met de komst van de eerste vrouwelijke hoofdredacteur, Jill Abramson, de fascinatie van de buitenwereld voor de Times zich weer een beetje te concentreren op de bureaucratische machinaties binnen de organisatie. Een recent profiel van Abramson in The New Yorker deed wat dat betreft denken aan Gay Talese-klassieker The Kingdom & The Power, een uitvoerige analyse van de Times-cultuur in de jaren ’50 en ’60.

En hoewel de cijfers van de Times nog steeds niet rooskleurig zijn (volgens het New Yorker-profiel verloor het bedrijf 120 miljoen dollar in het tweede kwartaal van 2011), lijkt het vertrouwen toe te nemen. Tegenover de publieke radiozender NPR zei David Carr onlangs:

We are entering a golden age of journalism. I do think there has been horrible frictional costs, but I think when we look back at what has happened, I look at my backpack that is sitting here, and it contains more journalistic firepower than the entire newsroom that I walked into 30 to 40 years ago.

Page One vertelt een fascinerend verhaal over een instituut dat onder grote druk staat. En passant laat de film zien hoeveel werk, tijd en geld goede journalistiek vergt. En dat wordt niet minder met de overgang van het grijze papier naar het bleke led-licht. Zo wordt duidelijk welke prijs zal worden betaald door een samenleving die slechts genoegen neemt met gratis informatievoorziening. Want men mag alle journalistieke vuurkracht van de wereld bezitten: in the end, somebody has to pay for the bullets.

Eerder te lezen op Hard//hoofd.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

Over Marjolijn Februari

Illustratie: Elise van Iterson

Illustratie: Elise van Iterson

Ik schreef voor Hard//hoofd een doorwrochte analyse: over het denken van Marjolijn Februari (blog), naar aanleiding van haar bundel Ons soort mensen. (Ik wilde hier aanvankelijk linken naar bol.com, maar bij nader inzien lijkt het me beter als u het werk gewoon bij uw eigen onafhankelijke boekwinkel aanschaft.) Nadat ik het stuk geschreven had, maar voordat het gepubliceerd was, verscheen er een interview met Februari in Trouw. Er stond in kapitalen bij: “IK BEN GEEN MORALIST” … Zo zie je maar, iedereen zit er wel eens naast (Wie van ons twee dat in dit geval is, laat ik wijselijk in het midden)

Edit: Mevrouw Februari mailde een paar dagen na plaatsing van dit bericht. Haar geruststellende boodschap was dat ik me maar niet teveel moest aantrekken van de koppenmakers van Trouw.

Hieronder de volgt de volledige tekst.

DE VOS WEET VEEL DINGEN

Onlangs kwam ‘Ons soort mensen’ uit, een verzameling van de columns van Marjolijn Februari. Deze rechtsfilosoof is een van de interessantere auteurs van Nederland en haar werk is moralistisch zonder te drammen. Haar essayistische columns getuigen van een nuchtere betrokkenheid die in Nederland zeldzaam is. Ze fladdert al filosoferend door de publieke arena, en analyseert al fluitend het strijdgewoel.

“De vos weet veel dingen, maar de egel weet één groot ding.” Dit intrigerende zinnetje, een van de weinige overgeleverde flarden tekst van de Griekse dichter Archilochus, vormde voor de Brits-Letse filosoof Isaiah Berlin de aanleiding voor een prachtige analyse van het gespleten genie van Lev Tolstoi, in zijn essay The Hedgehog & The Fox (1953).

Bij oppervlakkige lezing komt de vos er behoorlijk bekaaid af. Hij zou sluw zijn, voortdurend nieuwe streken uithalen en door nieuwe ideeën gegrepen worden. Terwijl de egel, zelfverzekerd en beheerst, met één groot idee in de wereld staat. Dit doet echter geen recht aan Berlins argument. Vossen halen geen ‘streken’ uit en worden niet steeds door nieuwe ideeën ‘gegrepen’. Hun voszijn is geen kwestie van onevenwichtigheid. Het fundamentele verschil tussen de vos en de egel is dat de eerste in zijn denken en doen, zich bewust van de complexe werkelijkheid, alle kanten op schiet en een veelheid aan soms tegenstrijdige dingen nastreeft, terwijl de laatste de neiging heeft alles wat hij doet en denkt te relateren aan een groot overkoepelend idee of principe. De vos denkt centrifugaal, de egel reductionistisch.

De vos Februari

Voor wie op de achterflap van Ons Soort Mensen leest hoe ze achtereenvolgens beschreven wordt als schrijver, filosoof en jurist, zal duidelijk zijn dat Marjolijn Februari in haar doen en laten meer weg heeft van een vos dan van een egel. Aangezien het om een bundeling columns gaat, is het verleidelijk aan te nemen dat dit in zekere zin onvermijdelijk is. Steeds maar weer iets anders aanpakken zit toch in de aard van de columnistiek. Maar wie oplet kan zien dat veel columnisten iedere dag, week, of maand exact hetzelfde neerpennen.

Bij Februari niets daarvan. Alles wijst erop dat ze iedere keer dat ze begint met schrijven probeert zonder vooroordelen na te denken. De Franse filosoof Alain Finkielkraut schreef in zijn laatste essaybundel ‘Een intelligent hart’ dat grote literatuur de lezer bevrijdt van denk-automatismen. Iets soortgelijks geldt voor de essayistiek – het genre komt doorgaans het best tot zijn recht wanneer een eventueel argument van ondergeschikt belang is aan de werdegang van het idee. Bij aanvang van het denken mag de uitkomst niet zonder meer vastliggen.

Die neiging het denken zelf bloot te willen leggen, blijkt uit even nonchalante als openhartige zinnen als: “Ik heb sterk de behoefte hier eens een pleidooi te houden voor individualisering.” Of: “Over klokkenluiden bij de overheid en in bedrijven kun je namelijk beter niet schrijven, want alle aandacht daarvoor heeft in de afgelopen tien jaar meer kwaad dan goed gedaan. Waarom schrijf ik er dan toch over? Uit een romantisch verlangen de wereld te verbeteren, ben ik bang. Zelfs als de wereld er slechter van wordt.”

Dat ‘naakte’ denken is natuurlijk heel prettig voor de lezer, het maakt zaken inzichtelijk door dilemma’s bloot te leggen, maar belangrijker is dat het ook echt ergens over gaat. Februari slaag erin complexe problemen ook als zodanig te presenteren, zonder uit het oog te verliezen dat het niet om puur filosofische of theoretische vraagstukken gaat. ‘Betrokken’ is misschien de beste manier om haar te karakteriseren.

De rechtsfilosofie kent volgens Februari twee grote thema’s: de verhouding tussen de staat en het recht, en de verhouding tussen recht en moraal. Dat dit soort begrippen niet louter abstracties zijn maakt ze keer op keer duidelijk door de werkelijkheid haar denken binnen te trekken. Ze lijkt zich er zeer van bewust dat wie dat niet doet het risico loopt mensen, echte mensen die niet alleen op papier bestaan, tekort te doen. En dat besef raakt aan de kern van het verschil tussen egels en vossen.

“Als god niet bestaat, is alles geoorloofd” echoot een van de broertjes Karamazov in Dostojewski’s gelijknamige roman het oerargument van de egel. Zo’n egel verschuilt zich achter Grote Ideeën of Verhalen. Daarbij wordt voor het gemak aangenomen dat zonder zo’n overkoepelend systeem een moraal onmogelijk is. Februari bewijst nog maar eens dat dit onzin is: ze is een moralistische vos. Ze snuffelt, bemoeit zich overal mee, denkt zonder a priori’s na over een veelheid aan vraagstukken, maar weet daarover vrijwel altijd tot een oordeel of originele gedachte te komen.

Eenmansdenktank

Februari heeft zichzelf ooit beschreven als een ‘eenmansdenktank’, iemand die ‘wat rondhangt in de maatschappij’. En inderdaad, ze fladdert al filosoferend wat rond in de publieke arena. Terwijl beneden op de vloer het opstuivende zand het strijdgewoel, voor het publiek op de tribune, aan het zicht onttrekt, fluit ze een wijsje dat je nooit gehoord hebt, maar meteen herkent. Want haar stukken lezen betekent meegetrokken worden in haar bewondering, verwondering of verontwaardiging.

Die verontwaardiging, sinds jaar en dag het belangrijkste kenmerk van de geëngageerde schrijver, is bij Februari van hoog niveau. Intellectuelen – politici, schrijvers, columnisten, wetenschappers – die zich gemakzuchtig engageren met de vrijheid van meningsuiting hebben we in dit land genoeg. Februari ergert zich groen en geel aan de commentatoren die, zoals Søren Kierkegaard stelde, “vrijheid van meningsuiting slechts eisen als compensatie voor de vrijheid van denken die ze zelden gebruiken.”

Februari’s verontwaardiging richt zich in de eerste plaats op het onrecht dat individuen aangedaan wordt door een starre overheid of een wegkijkende maatschappij. Asielzoekers die het slachtoffer dreigen te worden van een ‘klimaat’ of klokkenluiders die tien jaar na hun noodkreet nog altijd met niet aflatende rancune bejegend worden. Op zulke momenten gedraagt Februari zich als een waakhond die gromt naar de baas die zijn eigen huis leegrooft. Ze weet dat ze gehoord wordt, maar ze weet ook dat het waarschijnlijk zinloos is.

Het bovenstaande citaat over het schrijven over klokkenluiders komt uit een stuk over integriteitsbeleid. Ze doet de rake observatie dat een overheid die vertrouwen van haar burger eist niet snapt dat vertrouwen iets is dat gebeurt op basis van wederkerigheid. “De remedie tegen het afnemende vertrouwen in de overheid,” schrijft Februari “ligt dan ook in het bieden van betrouwbaarheid.”

Een leidend principe of overkoepelend wereldbeeld zul je niet snel tegenkomen in Ons soort mensen. Maar wie met alle geweld toch een eenduidige les uit het werk zou willen trekken, vindt in die observatie een mooi aanknopingspunt. Dat belang van op wederkerigheid berustende vertrouwen is een mooi voorbeeld van Februari’s even lichte als diepgevoelde overtuiging dat het nu eenmaal wel zo gemakkelijk is als iedereen, inclusief de overheid, zich een beetje fatsoenlijk gedraagt. Dat is moralisme waar geen groot verhaal voor nodig is. Maar het heeft weinig van doen met het belegen fatsoen uit de normen-en-waardenjaren van Balkenende. Dat ontbeerde vooral een geloofwaardig verhaal, het leek weinig meer te behelzen dan een reeks even vanzelfsprekende als gratuite oproepen aan het adres van de losgeslagen burger. “Gooi je afval in de prullenbak en schop na het uitgaan alsjeblieft geen mensen dood.”

Levensdrift

Mooiste voorbeeld van Februari’s uiterst nuchtere moralisme is misschien haar verwondering over de hardnekkigheid van de beschrijving van artikel 1 van de grondwet als ‘het gelijkheidsbeginsel’, in een column over de SGP en de positie van vrouwen binnen de partij. Ze legt uit dat deze benaming berust op een misverstand. Het artikel behelst juist een ongelijkheidsbeginsel: het gaat niet om de plicht gelijk te zijn, maar om het recht verschillend te zijn en toch gelijk behandeld te worden. Geen vrouwelijke priesters? Ga je gang. Homo’s uitsluiten van de sacramenten? Soit. Maar de helft van de bevolking een stemrecht ontnemen, dat gaat nou weer net even te ver.

Voor het bevolkingsdeel dat niet regelmatig in de kerk zit, is toegesproken worden vanaf de kansel iets wat snel gaat vervelen. Zelfs de meest nuchtere moralist loopt het risico drammerig over te komen. Dat Februari dit weet te vermijden is het gevolg van het schrijf- en denkplezier dat van de stukken afspat. Een column over de vermarkting van de samenleving begint bijvoorbeeld als volgt: “Een vrouw in een bloemenzaak. Ze legt een klein boeket op de toonbank en kijkt er tevreden naar. ‘Dat is het geworden?’ vraagt de bloemist. ‘Ja,’ zegt de vrouw en ze verschikt nog wat aan de bloemen. ‘Ik vond het zo’n leuke prijsklasse.’”

In een ander stuk komt het woord ‘leuk’ terug, wanneer ze het zelf heeft gebruikt en iemand haar daarop aanspreekt. Ze schrijft: “Maar, mopperde ik, één keertje mag ik toch wel zondigen? Als het werkelijk nodig en welhaast onvermijdelijk is. Kom op nou, zei ik. Leef een beetje.” Hoewel het natuurlijk niet meer is dan een geestige anekdote, zegt het wel iets over Februari. Ze zal de ‘verleuking van de samenleving’ niet snel verdedigen, maar dat dat zou betekenen dat je een woord principieel niet mag gebruiken, is nonsens: hoofd- en bijzaken.

Je kunt je Marjolijn Februari moeilijk voorstellen als studeerkamerfilosoof of in zichzelf gekeerde schrijver. Haar betrokkenheid, en haar neiging overal rond te snuffelen, zijn een gevolg van een hunkering naar het leven. “Levensdrift, dat bewonder ik enorm”, zei ze in een VPRO Marathoninterview. Ze had het toen duidelijk over andere mensen, maar met haarzelf zit het wat betreft levensdrift ook wel goed. Veel filosofen en schrijvers lijken samen te vallen met Socrates’ doodgeciteerde woorden dat alleen ‘het onderzochte leven’ het ‘leven waard is’. Februari zal zich kunnen vinden in Mark Twains tegenwerping: “The unexamined life may not be worth living, but the life too closely examined may not be lived at all.”

Inderdaad, kom op nou. Leef een beetje.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies