Categorie archief: Recensies

Tiger Eyes: Eerbetoon aan de onafhankelijke cinema

„US out of everywhere, Yankee go home”, de kreten zijn met graffiti op een gesloten winkelluik gespoten. Een taperecorder waaruit Screamin’ Jay Hawkins ‘I put a spell on you’ komt, zwaait in de hand van een meisje dat door een bijna verlaten New York loopt. De sfeervolle zwart-witbeelden komen uit Jim Jarmusch’ arthouse-klassieker Stranger Than Paradise. De scène is opgenomen in de documentaire Tiger Eyes, die momenteel op het International Film Festival Rotterdam draait. Hij laat in de eerste plaats zien wat de onafhankelijke cinema te bieden heeft, maar de graffiti vertelt de kijker meer: hier wordt gefilmd tegen het allesoverheersende Hollywood.

Jarmusch is een van de acht regisseurs die, op voorspraak van oud-directeuren van het IFFR, ter ere van het veertigjarig bestaan van het festival geïnterviewd werden door regisseur Frank Scheffer. De basis van Tiger Eyes wordt gevormd door fragmenten uit de interviews, aangevuld met enkele scènes uit films van de meewerkende regisseurs. De talking heads zijn door het gebruik van contrastrijk filmmateriaal en beperkte scherpte-diepte zeer intens.

Wat de filmmakers bindt, afgezien van hun verleden met het IFFR, is in eerste instantie een liefde voor de cinema als kunstvorm. Jarmusch vertelt zichzelf liever als amateur te beschouwen, omdat hij wil filmen uit liefde voor het vak: „Zodra je uitgaat van een of ander ingebeeld publiek gaat het mis”. Raul Ruiz, een Chileense regisseur met meer dan honderd films op zijn naam, gruwt van filmen in Angelsaksische landen, omdat daar alleen maar narratief gedacht wordt. Alle regisseurs filmen tegen de hoofdstroom in, Michael Haneke hekelt het cynisme van Hollywood: “Ik ben een pessimist genoemd, maar de werkelijke pessimisten zijn de makers van entertainmentfilms. Misschien ben ik een moralist. Als dat iemand is die zijn publiek net zo serieus neemt als zichzelf: ja.”

Een van de mooiste momenten uit Scheffers ruwe materiaal heeft deze korte tv-versie (die ook op het festival draait) niet gehaald: Jarmusch vertelt een anekdote die het belang van festivals als het IFFR illustreert. Toen hij begin jaren tachtig Stranger than paradise maakte en de financiering niet rond kreeg, schonk Wim Wenders hem het benodigde celluloid. Wenders op zijn beurt had dat materiaal over van een film waarvoor hij een volledige filmcrew van Raul Ruiz had geleend. Scheffers essayistische documentaire is een klein maar prachtig gefilmd eerbetoon aan de onafhankelijke film in het algemeen, en het IFFR in het bijzonder.

Tiger Eyes, Frank Scheffer 2011. (Di 23:00 Uur van de Wolf, Ned. 2. Do 17:15, IFFR, LantarenVenster)

.

Reacties staat uit voor Tiger Eyes: Eerbetoon aan de onafhankelijke cinema

Opgeslagen onder Recensies

Een man op een boot

David Foster Wallace in New York, 1997. (Foto: Janette Beckman/Retna LTD.)

Een reisverslag valt Superleuk, maar voortaan zonder mijvan David Foster Wallace moeilijk te noemen. Wat op het eerste gezicht een verzameling grappige observaties en rake typeringen lijkt, blijkt bij nadere beschouwing een impressionistisch essay dat inzicht biedt in een bij uitstek moderne vorm van vermaak. De existentiële eenzaamheid van de schrijver die het allemaal ondergaat is hierbij zelden ver weg.

 

David Foster Wallace was na de publicatie van zijn magnum opus, de vuistdikke toekomstroman Infinite Jest (1996), een van de belangrijkste figuren in de Amerikaanse literatuur. Hij geldt als inspirator van een hele generatie schrijvers, onder wie Jonathan Safran Foer en Benjamin Kunkel. Vorig jaar pleegde hij, nadat hij niet langer reageerde op antidepressiva, zelfmoord. Het is verleidelijk zijn werk nu te beschouwen in het licht van die tragische gebeurtenis en het te zien als kroniek van een aangekondigde dood. Dit zou de schrijver echter tekortdoen. Hoewel dit essay alweer bij vijftien jaar oud is heeft het weinig aan kracht verloren. De Nederlandse lezer mag zich gelukkig prijzen dat ook een kleiner werk als dit is vertaald.

Alleen in de massa 
Harper’s Magazine boekte een volledig verzorgde cruise van een week voor de schrijver, met als enige wederdaad een uitgebreid verslag voor het tijdschrift. Wallace komt terecht op de MS Zenith, die hij consequent aanduidt als de MS Nadir. Wat volgt is een bij vlagen hilarisch verslag vol onzichtbare kamermeisjes, vervelende tafelgenoten, een wantrouwige kapitein die Wallace’ nieuwsgierigheid niet op prijst stelt, overvloedig eten, een state of the art-badkamer en misplaatste jaloezie over de vermoedelijk nog grotere luxe op een verderop aangemeerd schip van een concurrerende maatschappij.

Al lezende doet het ‘machtige lazuren hemelgewelf’ pijn aan de ogen. Enerzijds omdat de beschrijvingen vaak prachtig zijn, anderzijds omdat het door Wallace beschreven geluk pijnlijk oppervlakkig is. De tekst ademt de onmogelijkheid voor de schrijver zijn ironische afstandelijkheid naast zich neer te leggen en door onvoorwaardelijke overgave genot te ervaren. Alle geestigheden ten spijt lijkt Wallace zich geen moment werkelijk op zijn gemak te voelen. Het beeld dat hij, wanneer hij zich niet opsluit in zijn kajuit, in eenzaamheid over het immense schip zwerft, dringt zich steeds sterker aan de lezer op. Toch weigert Wallace in bot cynisme te vervallen. Bij tijd en wijle is zijn toon wantrouwend, maar vaker oprecht verbaasd over het gedrag van zijn medepassagiers. Soms lijkt hij zelfs blij verrast.

De nuance in de Engelse titel – A Supposedly Fun Thing I’ll Never Do Again – is in de vertaling helaas weggevallen. Van het licht ironisch onbegrip voor het genot van een cruise in de originele titel is in de Nederlandse vertaling weinig over. Het klinkt hier meer als bijtend bedoeld sarcasme. Dit gebrek aan subtiliteit past niet bij Wallace’ observerende schrijfstijl.

Doelloos ronddobberen
Critici menen dat de essays van Wallace vaak een duidelijke structuur ontberen en zodoende richtingloos zijn. Zeker voor het eerste valt iets te zeggen. Het verhaal meandert zonder duidelijke aanleiding van het ene naar het andere onderwerp. Wallace’ stijl is hier zeer impressionistisch. Het tweede punt van kritiek is eveneens het gevolg van die stijlkeuze, mogelijk ingegeven door een meer principiële positie. Wallace wil niets beweren, geen idee opdringen of een mening venten: hij ondergaat iets om er vervolgens kritisch maar rechtvaardig verslag van te doen. De kracht van dit essay is er in gelegen dat de lezer geen moment het idee heeft een diepgaande beschouwing te lezen, terwijl men aan het eind toch het gevoel heeft nieuwe inzichten te hebben opgedaan.

Overigens sluit het gebrek aan sturing in de tekst in dit specifieke geval mooi aan bij het onderwerp. Bij een cruise gaat het tenslotte niet om een reis in de traditionele zin van het woord, de passagiers gaan nergens naar toe. Vanaf het moment dat ze aan boord stappen zijn ze op hun bestemming, het hele feest dobbert gewoon een weekje rond. Doelloos en enigszins verdwaasd, net als het vermaak dat ze aan boord in overvloed geboden wordt.

David Foster Wallace – Superleuk, maar voortaan zonder mij (vert. Iannis Goerlandt)
Uitgever: J.M. Meulenhoff
Prijs: € 18,95
166 bladzijden
ISBN 9789029085243

9 december 2009. Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Literatuur na de tweede erfzonde

W.G. Sebald (vert. Ria van Hengel) – Campo Santo

door Jan Postma
29 december 2010

Ludwig Wittgenstein stelde ooit dat de dood geen gebeurtenis in het leven is, maar deze uitspraak gaat uiteindelijk alleen op voor het eigen heengaan. De dood, en aanverwante thema’s als de onvermijdelijkheid van verlies en rouw, speelde zeker een belangrijke rol in het werk van de Duitse schrijver W.G. Sebald (1944-2001). In Campo Santo zijn fragmenten, eerder verschenen literatuurwetenschappelijke artikelen en korte essays verzameld.

Nadat Sebald in december 2001 bij een auto-ongeluk om het leven kwam, schreef New Yorker-recensent Anthony Lane dat de eerste reactie van Sebalds lezers geen treurnis maar woede moet zijn geweest. ‘Geen leven verdient het vroeg afgekapt te worden, maar de onrechtvaardigheid benaderde hier het monstrueuze.’ Lane stelde dat de enige persoon die zowel de tragedie als de belachelijke ironie van deze dood op waarde had kunnen schatten, helaas de overledene zelf was. Eenieder die met het werk van Sebald bekend is begrijpt dit sentiment; de onvermijdelijkheid van verlies heeft een centrale plaats in het werk van deze romancier, essayist en literatuurwetenschapper.

Lezer op afstand

Sebald vestigde zich na een studie literatuurwetenschap aan de Universiteit van Freiburg voorgoed in Engeland in 1970. Die fysieke afstand tussen hem en zijn vaderland belette hem echter niet zich te richten op een grondige analyse van de recente Duitse geschiedenis en haar verwerking in de literatuur. Een groot deel van Campo Santo is ingeruimd voor literatuurwetenschappelijke stukken die zich bezighouden met dit vraagstuk van de Duitse letteren na de Holocaust.

De bundel opent echter met een aantal essayistische verhalen waarin een naamloze verteller – onduidelijk blijft of dit de schrijver zelf is – verslag doet van enkele ervaringen op Corsica. Feit en fictie lijken naadloos in elkaar over te lopen; de lezer blijft ook hierover in onzekerheid. De eventuele grens is in ieder geval onzichtbaar. Het zijn prachtige subtiele schetsen die keer op keer raken aan Sebalds grote thema’s – de dood, rouw en verlies – en die uiteindelijk tot een boek over het Franse eiland hadden moeten leiden.

Literaire waarheidsvinding

In het tweede deel zijn, zoals gezegd, artikelen opgenomen waarin Sebald de naoorlogse Duitse literatuur analyseert. Het is zware kost, zeker voor degenen die niet thuis zijn in de door Sebald kritisch besproken, of liever gezegd ontleedde, werken. Maar wie bereid is de nodige concentratie op te brengen wordt rijkelijk beloond. Aan de hand van de besproken werken krijgt de lezer inzicht in wat grote literatuur vermag. Mulisch schreef in zijn laatste roman, Siegfried: ‘voor de verklaring van de onuitspreekbare nazi-misdaden schiet de werkelijkheid tekort. Die zijn alleen in fictie te vangen.’ Sebald zou hier zonder twijfel mee ingestemd hebben. Hij beschrijft in verschillende essays een voortdurend proces van ‘literaire waarheidsvinding’, waarbij de literatoren van een land dat met een tweede erfzonde is opgezadeld zich voor uiterst pijnlijke morele vragen gesteld zien.

De bundel eindigt met een aantal latere teksten, waarbij goed te zien is hoe Sebald zich heeft ontwikkeld van literatuurwetenschapper tot essayistische schrijver. Het resultaat is een serie even vreemde als innemende miniaturen over een breed scala aan onderwerpen: van Kafka’s ervaringen met de cinematografie tot Nabokovs gave vanuit een buitenwerkelijk perspectief te schrijven. Het vreemdste stukje is echter ‘Scomber scombrus of de gewone makreel’ dat de ondertitel ‘Over de schilderijen van Jan Peter Tripp’ draagt, maar toch echt over makrelen gaat. Om de verwarring compleet te maken is het echter wel geïllustreerd met twee werken van Tripp, een vroegere schoolgenoot van Sebald, waarop een makreel afgebeeld staat.

Prematuur verongelukken

De vertaling is, afgezien van een enkele ‘twee maal zo veel dan’ constructie, vlekkeloos. Eén zin springt echter nogal in het oog. In het essay ‘De wroeging van het hart. Over herinnering en wreedheid in het werk van Peter Weiss’ schrijft Sebald: ‘Zijn hele werk is uitgevoerd als een bezoek bij de doden, zijn eigen doden om te beginnen: zijn veel te jong verongelukte zus, die hij maar niet kan vergeten.’ Het is niet duidelijk of het om een verkeerde vertaling gaat, of dat het simpelweg een onjuiste woordkeus van de schrijver is. Maar hoewel deze vreemde zin niet lijkt te kunnen kloppen, is het eerste wat de lezer denkt hoe waar dit toch kan zijn. Het is pijnlijk om te bedenken dat deze schrijver, die pas enkele jaren eerder tot literaire bloei was gekomen, zo veel te vroeg verongelukt is.

Uitgever: De Bezige Bij
Prijs: 24,90
269 bladzijden
ISBN 9789023459491

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

De grote bewonderaar

Michaël Zeeman – Aan mijn voormalig vaderland

door Jan Postma
28 september 2010

Op de dag die in een mildere wereld zijn 52e verjaardag had gemarkeerd, werd criticus, schrijver, journalist, televisiemaker en dichter Michaël Zeeman geëerd. In Felix Meritis, het Amsterdamse centrum voor kunst, cultuur en wetenschap waar hij menig debat voorzat, werd een bundeling van zijn beste kritieken en essays gepresenteerd. Aan mijn voormalig vaderland toont in de eerste plaats hoe een immer kritische geest toch vooral ook een groot bewonderaar was.

Haast onvermijdelijk op een avond als deze; het weer buiten viel op poëtische wijze samen met het ritueel binnen. Zoals een prachtig karmijnrood avondlicht werd afgelost door de eerste regenbui die de nakende herfst aankondigde, betekende de boekpresentatie een omslagpunt in het nachleben van Michaël Zeeman. Hier werd een rouwperiode afgesloten en begon de viering van een nalatenschap. Een al te lichtvoetige invulling van het program was misplaatst geweest, gezien het ambivalente gevoel dat onvermijdelijk is op zo’n moment: de bittere treurnis om het verlies en de warme herinnering aan de verlorene. Gelukkig wisten de organisatoren dit te vermijden en deed men recht aan Zeemans veelzijdige geest. De avond werd een afgewogen verzameling van gekoesterde reminiscenties, niet zelden komisch, doch met een gepaste serieuze ondertoon. Zeeman de lezer, Zeeman de Europeaan en Zeeman de verwoede e-mailschrijver, ze kwamen allemaal aan bod. ‘Rome weet hoe het zijn helden moet eren’, schreef hij in 2005 in de Volkskrant na het bijwonen van de uitvaart van een in Irak gesneuvelde geheim agent. Zijn uitgever, voormalige broodheer en weduwe lijken vastbesloten te bewijzen dat een passend eerbetoon ook hier tot de mogelijkheden behoort.

Michaël Zeeman werd in 1958 geboren op Marken als zoon van een huisschilder die predikant werd. Domineeszoon, het wordt in Nederland vaak uitgesproken alsof het een volwaardig beroep is. En anders dient het op zijn minst als een volledige verklaring van een iemands karakter, zeker wanneer een zekere zendingsdrang die persoon niet vreemd is. Het is vaak een gemakkelijke vergelijking, ook Willem Otterspeer kan het in zijn biografische schets in Aan mijn voormalig vaderland niet laten haar te maken. Het is echter niet moeilijk Otterspeer dit te vergeven, aangezien Zeemans zendingsdrang op het gebied van de kunsten gecombineerd werd met een diepgevoelde overtuiging wat betreft het belang van tradities. Daarnaast laat de biograaf zijn schildering van Zeeman als domineeszoon culmineren in de prachtige beschrijving van zijn onderwerp als ‘iemand die lezen zag als een katholiek zijn goede werken. Iemand die schreef als een protestant die wist dat goede werken niet hielpen.’

Het bewijs van die karakterisering vormt deze bundel. Vanaf begin jaren tachtig schreef Zeeman meer dan 2000 recensies, essays, interviews en journalistieke stukken. Verreweg de meeste daarvan werden gepubliceerd in de Volkskrant, waar hij verschillende redactiefuncties bekleedde, en ruzies uitvocht, alvorens een correspondentschap op freelancebasis in Rome aan te vangen. Zijn ontwikkeling als schrijver en criticus is in de bundel goed te volgen. Het zwaartepunt verschuift; hij blijft allerhande recensies schrijven maar waagt zich ook steeds vaker aan cultuurkritische stukken van een meer beschouwende aard. Zeker na 11 september 2001. Het was hoogleraar Nederlandse letterkunde Thomas Vaessens die als eerste observeerde dat Zeeman, slechts drie dagen na de aanslagen, misschien wel de eerste was die een aannemelijk vergezicht wist te schetsen over de gevolgen die de gebeurtenissen voor de kunsten zouden hebben. Op dat moment lijkt Zeeman volgroeid te zijn en toont hij een grote maatschappelijke betrokkenheid. Niks l’art pour l’art; de kunst heeft ontelbaar veel redenen, en de kunst zelf is er daar slechts één van.

Naast de positie van klassieke intellectueel die Zeeman steeds meer innam, rijst uit de bundel toch voor alles het beeld op van een man wiens gave voor bewondering op zichzelf bewondering wekt. Zelden of nooit mateloos, want altijd onderbouwd. De warmte die uit veel kritieken spreekt, gaat verder dan een simpele liefde voor het besproken werk of de auteur. De overgave blijft altijd beredeneerd, maar heeft de proporties van een onvoorwaardelijke capitulatie. Alleen in zijn recensie van Philip Roths toch niet helemaal geslaagde The Plot Against America, lijkt Zeeman niet aan zijn eigen, altijd hoge eisen te voldoen en vertroebelt zijn liefde voor Roths oeuvre zijn blik.

In vrijwel alle hier verzamelde artikelen toont hij zich echter een meester in het zorgvuldig uitbeitelen van een klein monument voor eenieder wiens werk hij koesterde. Dit beeld is uiteraard ook het gevolg van de keuze van de samenstellers om, een enkele uitzondering daargelaten, zich te beperken tot lovende recensies. Het is genoegzaam bekend dat hij even zo vaak met een sardonische lach kon doorbeitelen tot er niets van een werk over was. Een meester ook was hij in het uitdelen van een genadeloze plaagstoot. Maar toch, als het in Zeemans macht had gelegen standbeelden te laten plaatsen, dan had de openbare ruimte in dit land een radicaal ander aangezicht gehad.

Een vroege bespreking van een toneelstuk opent met de constatering dat de recensent in de eerste plaats de banale vraag stelt waar het werk over gaat, of nog liever: waar het werk eigenlijk over gaat. Zeeman zal terecht weinig opgehad hebben met het idee dat een werk in de eerste plaats een weerspiegeling van de auteur is, toch is het opvallend hoe vaak beschrijvingen in zijn stukken evengoed op hemzelf van toepassing zouden kunnen zijn. In een artikel over een biografie van literatuurwetenschapper en verzamelaar Mario Praz lijkt hij zijn eigen neiging tot verzamelen te bespreken. De beschrijving van Marcel Reich-Ranicki, de presentator van een Duits literair discussieprogramma, doet onwillekeurig denken aan Zeemans eigen carrière als tv-maker, inclusief de scheefzittende stropdas en het eeuwige gehang, eerder over dan op het meubilair. En over Saul Bellow: ‘Het legt de genadeloosheid en compromisloosheid van Bellow bloot, zijn volstrekte overgave aan de literatuur. Dat heeft een spoor van verwoestingen achtergelaten in zijn leven – maar ook een spoor van vriendschappen.’ Op zulke momenten worden zijn recensies bijna autobiografische schetsen, maar daarom niet minder interessant.

Valt er dan helemaal niets op deze bundel aan te merken? Zeker wel. Het betreft hier de keuze van het schrijversportret op de boekomslag, een zaak van niet geringe importantie. Tijdens de presentatie vertelde de uitgever met niet verholen spotlust over de massieve zwarte grafsteen die Zeemans laatste rustplaats bedekt. Hij had de wens uitgesproken dat deze even dezelfde afmetingen als zijn gestalte zou hebben. Helaas stonden hier wetten in de weg: de maximale lengte was en bleef 180 cm. Was hij enkele jaren daarvoor de Nederlandse bekrompenheid ontvlucht, in de dood werd hij toch nog teruggepakt. De uitgever vertelde dat bewust is gekozen voor een privéportret, zonder die eeuwige boekenkast op de achtergrond. Een alleszins begrijpelijke keuze, totdat de lezer de passage tegenkomt waarin Zeeman schrijft: ‘Een foto bij een interview met een schrijver of een geleerde is voor mij pas geslaagd wanneer je achter zijn hoofd […] zijn boekenkast kunt zien: Ik draai het tijdschrift een kwartslag, om te kunnen bekijken wat hij in zijn kast heeft staan.’ Vervolgens beschrijft hij hoe als hij zelf geportretteerd werd, de fotograaf steevast de opdracht mee leek te hebben gekregen geen boeken binnen het kader van het negatief toe te laten. Tot zijn grote ergernis uiteraard, want wat was er mis met boeken? Gelukkig is deze bundel zelf de beschrijving van wat er in zijn immense boekenkast moet hebben gestaan. De lezer ziet meer dan alleen een verzameling ruggen, veel meer.


De VPRO stelde tevens een dvd samen met televisiewerk van Michaël Zeeman. De omroep, die de afgelopen jaren zo heeft uitgepakt met prachtige dvd-boxen met bijvoorbeeld werk van Adriaan van Dis en Wim Kayzer, doet deze oud-medewerker echter te kort. Het is een enkele schijf met een verzameling losse fragmenten, een YouTube-afspeellijst bijna, die de kijker doen verlangen naar meer.


Uitgever: De Bezige Bij
Prijs: € 29,90
719 bladzijden
ISBN 9789023454250

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Risee van Europa, held van Italië

Silvio Berlusconi (1936) is een fenomeen. De Italiaanse premier, mediamagnaat en miljardair, niet noodzakelijkerwijs in die volgorde, valt met geen andere moderne leider te vergelijken. Anne Branbergen, correspondent van een groot aantal Nederlandstalige media, en Martin Šimek, schrijver, radio- en tv-maker en cartoonist, hielden samen een jaar lang een Berlusconi-dagboek bij. Het resultaat is even fascinerend als verbazingwekkend.

Het 74ste levensjaar van Berlusconi, waarmee de tijdsspanne van Silvio ruwweg samenvalt, was misschien wel het meest bewogen jaar uit zijn lange en stormachtige carrière. Rond september 2009 zit hij weer stevig in het zadel, hoewel dat betrekkelijk is in Italië, waar een regering haar termijn nooit uitdient. Hij heeft de vuilniscrisis in Napels, waar zijn voorganger en rivaal van links Romano Prodi maar mee bleef worstelen, in een handomdraai opgelost en schittert als beschermheilige van de door een verwoestende aardbeving getroffen stad L’Aquila.

Schandaalstorm

Nu zit Berlusconi nooit helemaal op zijn gemak; er is altijd wel een vervelende onderzoeksrechter (lees: vuile communist) die denkt dat Silvio er onoorbare handelswijzen op na houdt en in zijn verleden zit te wroeten. Maar de storm die losbarstte na een opeenvolgende serie schandaaltjes – contacten met rondborstige dames van lichte zeden en piepjonge, maar o zo mooie Italiaanse meisjes met ambities, die ook zijn tweede vrouw Veronica Lario in het verkeerde keelgat schoten – hield vrijwel het hele jaar aan. Voor Berlusconi zijn dit soort dingen vooral vervelend omdat hij wel iets belangrijkers aan zijn hoofd heeft. Immuniteit regelen bijvoorbeeld, of die verdraaide pers nu eindelijk eens definitief aan de ketting leggen.

Voor niet-Italianen, toch het grootste deel van de wereldbevolking, blijft Berlusconi in de eerste plaats een verbazingwekkend figuur. Iedere politicus in een ander Europees land zou bij slechts een honderdste van wat Silvio op zijn geweten heeft (toegegeven, hij is zelden veroordeeld) de laan uit vliegen. En welke premier is zo naïef of gewetenloos om tegen zijn op een plein samengestroomde aanhang te durven roepen dat kanker binnen drie jaar verleden tijd is? ‘We zijn hard bezig aan een onderzoek waaruit dat zal blijken.’

Vici
Silvio is de koning van de beeldvorming, voelt haarfijn aan hoe hij de Italiaanse ziel kan raken en regeert door middel van ad-hocbeleid op een manier die vooral doet denken aan crisismanagement bij een noodlijdende voetbalclub. Niet toevallig is hij ook eigenaar van AC Milan, opmerkelijk genoeg de club die als geen ander weet hoe voetballers door intensieve medische begeleiding tot ver voorbij hun houdbaarheidsdatum fit te houden zijn. Ook Il Cavaliere (De Ridder. Berlusconi geniet als een van de weinigen het voorrecht bekend te zijn onder zo’n lidwoord-titel combinatie. Een andere geprivilegieerde is schrijver en opper-intellectueel Umberto Eco: Il Professore) houdt zijn gezondheid en voorkomen nauwlettend in de gaten. Silvio’s aanhoudende succes is grotendeels gebaseerd op zijn vitaliteit.

Tegen het einde van het boek wordt Berlusconi op zijn verjaardag toegezongen door het voltallige parlement, terwijl zijn voormalige steun en toeverlaat, kamervoorzitter Gianfranco Fini, zich zit te verbijten. De postfascist is de strijd met Berlusconi aangegaan, heeft die voorlopig verloren – al komt dat vooral door zijn ambitieuze vrouw – en is ingeruild voor een andere coalitiepartner. Er is in een jaar een hoop gebeurd, maar niet zo veel veranderd. Plus ça change, plus c’est la même chose.

Vooraf melden de schrijvers dat Silvio vanuit een vrouwelijk perspectief is geschreven, omdat, zo stellen ze, ‘de macht nog altijd mannelijk is.’ Soit, de tekst staat in de eerste persoon enkelvoud en tussen de regels door bemerkt men een lichte fascinatie en bewondering voor de ongeremde mannelijkheid van de hoofdpersoon. Maar dat strookt niet helemaal met de ronduit verlekkerde beschrijvingen van al die ‘ooit bloedmooie maar nu volgespoten’ Italiaanse vrouwen die rond de macht fladderen.

In eerste instantie lijkt dat wat te misstaan, maar dan begint het te dagen: dat geilen, die constant aanwezige, totaal pretentieloze en vooral vulgaire lust, is waar Silvio, of misschien zelfs de hele Italiaanse politiek, om draait. Plat verlangen naar status en machogedrag, machtshonger en oudemannengeilheid. Daar houdt het begrip overigens ook op. De lezer leert veel over Italië, heel veel, maar aan het eind gekomen besef je dat je er nog steeds vrij weinig van begrijpt. En dan komt onvermijdelijk de herinnering aan Obelix bovendrijven en denk je: ‘rare jongens, die Romeinen…’

Anne Branbergen en Martin Šimek – Silvio. Modern Leiderschap

Uitgever: De Bezige Bij
Prijs: 19,90
326 bladzijden
ISBN 9789023458210

Eerder gepubliceerd op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Onderzoeksjournalistiek voor Henk en Ingrid

Journalist Joris Luyendijk (1971) zwierf als ‘Nieuwspoort-rapporteur’ een maand rond in het centrum van de vaderlandse macht: het Binnenhof. In het boekje Je hebt het niet van mij, maar…, dat verscheen ter gelegenheid van de Kees Lunshoflezing 2010, doet hij verslag van zijn poging het Haagse strijdgewoel te doorgronden en presenteert hij zijn ‘grote ontdekkingen’.

Luyendijk verwierf een paar jaar geleden bekendheid bij het brede publiek met zijn boek Het zijn net mensen, waarin hij openhartig sprak over de problemen die hij tegenkwam als correspondent in het Midden-Oosten. Net als in dat werk stelt Luyendijk zich ook nu weer zeer nieuwsgierig op en positioneert hij zichzelf duidelijk als buitenstaander. Hij is de observator die met een frisse blik dat wat door anderen inmiddels als onveranderlijke werkelijkheid wordt ervaren nog op waarde kan schatten. Als gediplomeerd antropoloog beschouwt hij de Haagse savanne als het strijdtoneel van een eeuwigdurende stammenstrijd tussen politici, journalisten, voorlichters en lobbyisten.

De Nieuwspoort-rapporteur, een wisselend correspondentschap in opdracht van het gelijknamige Haagse perscentrum (en sociëteit, waarvan het lidmaatschap is voorbehouden aan Haagse leden van de vier bovengenoemde stammen), valt van de ene verbazing in de andere. In zijn poging als ‘rapporteur publiek-publicitair complex’ een ‘constructieve bijdrage te leveren aan de discussie over omgangsvormen tussen politici, journalisten en voorlichters’ wordt hij achtereenvolgens verrast door de mate waarin de verschillende stammen met elkaar verstrengeld zijn, de ondoorzichtigheid van de Nederlandse politiek, de geringe ondersteuning van politici en de werkwijze van voorlichters en pr-strategen. Dit zijn slechts de zaken die hij als ‘grote ontdekkingen’ aanduidt, maar eigenlijk verbaast Luyendijk zich over alles wat hij ziet.

Luyendijks stijl, een mengeling van nieuwsgierigheid, spotzucht, quasi-verontwaardiging en kinderlijke verbazing over vrijwel alles wat hij tegenkomt, engageert de lezer, die als medebuitenstaander dankbaar is een inkijkje te worden gegund. Nadeel is dat bij een al te weldadig gebruik van deze stijlmiddelen een boemerangeffect kan optreden. De verbazing voelt dan als gespeelde naïviteit of neigt naar verontwaardiging. Die licht verontwaardigde toon, over al dat konkelfoezen en die koehandel achter de schermen, is misplaatst: hoe had hij anders gedacht dat het zou werken? Net als in Het zijn net mensen kan Luyendijk het niet laten te schrijven met een ondertoon die impliceert dat hij misstanden aan de kaak stelt, als het kleine neefje van Émile Zola die heel zachtjes en vooral voor de vorm j’accuse roept.

Laat hierdoor echter niet de indruk ontstaan dat dit correspondentschap als mislukt mag worden beschouwd. De opdracht die aan de rapporteur werd meegegeven kan op meerdere manieren worden opgevat. Hoewel Luyendijks boekje geen noemenswaardige inhoudelijke bijdrage levert aan het debat over de omgangsvormen tussen de verschillende Haagse clans, kan dit werkje toch een belangrijke rol vervullen. Luyendijk schrijft toegankelijk en voor een breed publiek en hij brengt een grote groep potentiële lezers met zich mee, die zodoende deelgenoot worden van dit debat.

Luyendijk citeert spottend een anonieme communicatieadviseur die in het voor dat soort figuren typische taalgebruik stelt: ‘ik geef een stukje communicatieadvies naar de klant toe hoe die zich in het mediatraject proactief in de markt zet.’ Om dit citaat te parafraseren: Luyendijk faciliteert en geeft een stukje voorlichting naar de betrokken burger toe, over hoe politici, journalisten, voorlichters en lobbyisten zich in het machtscentrum proactief in de markt zetten.

 

Joris Luyendijk – Je hebt het niet van mij, maar… Een maand aan het Binnenhof

Uitgeverij: Podium

Prijs: 12,50

111 bladzijden

ISBN 9789057594250

Eerder gepubliceerd op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Het essay als hype

Rob Riemen – De eeuwige terugkeer van het fascisme

door Jan Postma
20 november 2010

Cultuurfilosoof, essayist en oprichter-directeur van het prestigieuze Nexus Instituut Rob Riemen (1962) neemt in zijn essay De eeuwige terugkeer van het fascisme Geert Wilders en zijn Partij voor de Vrijheid op de korrel. Riemen prikkelt de lezer maar overtuigt allerminst.

Na de publicatie van zijn essay verscheen Riemen onder andere bij Nieuwsuur en werd hij geïnterviewd door NRC Handelsblad, waarbij opviel dat hij in beide gevallen weigerde fascisme te definiëren. Dit is vreemd aangezien hij in zijn essay wel een definitie lijkt te geven.

Wet van Godwin
De kritiek op Riemens optredens in de media en het boekje zelf was niet van de lucht: in vlug verschenen recensies en haastig getwitterde reacties – waarbij de grens van 140 tekens ineens een welkome beperking op de mogelijke lengte van een scheldkanonnade bleek – waren de meest gehoorde verwijten dat Riemen ten prooi was gevallen aan de wet van Godwin en dat zijn harde, confronterende en schijnbaar op effectbejag gerichte stijl wel erg veel aan die van Wilders deed denken.

 De wet van Godwin stelt dat naarmate een discussie op internet langer duurt, de kans dat iemand een vergelijking met Hitler en het nazisme maakt steeds groter wordt. Dit verwijt is een dooddoener van formaat, en wie een grappige observatie over de aard van internetdiscussies verwart met een argument heeft het niet helemaal begrepen. Uiteindelijk is de enige relevante vraag of Riemens argumenten voor het gebruik van de term fascisme om Wilders en zijn PVV te beschrijven steekhoudend zijn.

Beschavingscrisis
Wat is de strekking van Riemens betoog? Die vraag is redelijk simpel te beantwoorden. 1) Er heerst een taboe op het gebruik van het begrip fascisme, daar moeten we vanaf. 2) Er is sprake van een omvangrijke beschavingscrisis, die vreemd genoeg ongeveer zo oud is als onze moderne beschaving. Goethe, Nietzsche en Tocqueville zagen het al: in de vrije maatschappij schuilt immer het gevaar van haar corrumpering. 3) Inmiddels heeft het definitieve verval van geestelijke waarden plaatsgevonden (nihilisme) en bevinden wij ons in wat de Spaanse filosoof Ortega y Gasset de ‘massamaatschappij’ noemde. De massamens die in zo’n samenleving leeft is vatbaar voor de fascistische tendensen die tegen het op inclusiviteit gerichte Europese beschavingsideaal ingaan. 4) De politiek die Wilders bedrijft is een direct gevolg van deze ontwikkeling en valt zodoende uit te leggen als een moderne variant van het fascisme, dat Riemen omschrijft als ‘de politisering van de geestesgesteldheid van de rancuneuze massamens.’

Overeenkomsten
Riemen kaart een aantal zaken aan die zijn betoog zonder meer ondersteunen: de ondemocratische structuur van de PVV, de verheerlijking van haar leider, het xenofobe geratel over het gevaar van islamisering en de afkeer van iedere elite doen wel degelijk denken aan de anti-democratische retoriek van het begin van de vorige eeuw. Het sterkste moment volgt op de bovengenoemde omschrijving van het fascisme, wanneer Riemen vervolgt:

Het is een politiek van volksmenners die geen andere motieven meer kennen dan de handhaving en uitbreiding van hun eigen macht, die daartoe ressentiment exploiteren, zondebokken aanwijzen, haat verspreiden, een intellectuele leegte verbergen achter uitgeschreeuwde slogans en gescheld, en met hun populisme het opportunisme in de politiek tot kunst verheffen.

‘Objectief’
Maar is deze rake omschrijving van Wilders’ politiek voldoende voor een directe en in Riemens ogen ‘objectieve’ vergelijking met de beweging die zou leiden tot de dichtste benadering van het absolute kwaad in de geschiedenis van de westerse beschaving? Het staat hem natuurlijk vrij die vergelijking te maken, maar zijn betoog houdt geen stand.

Allereerst is zijn stelling dat hij de term fascistisch objectief gebruikt regelrechte quatsch. In een essay van slechts 62 pagina’s gericht tegen een populaire politicus met wie de schrijver het niet eens is valt de uitgesproken negatieve lading die de term fascisme met zich meedraagt simpelweg niet weg te nemen. Ook zijn poging het argument dat de vergelijking mank gaat vanwege het gebrek aan geweld dat Wilders vooralsnog met zich mee lijkt te brengen te ondergraven, door te suggereren dat dit onvermijdelijk later zal volgen, is een zwaktebod.

Gemakzuchtig
Deze twee voorbeelden zijn tekenend voor het gebrek aan diepgang dat overal in het essay voelbaar is. De denkers die Riemen gretig aanhaalt zijn stuk voor stuk grote geesten die de maatschappij om hen heen zeer goed doorzagen. Onder andere de schrijvers Thomas Mann en Albert Camus passeren veelvuldig de revue. Maar de uit hun context gehaalde en zonder notensysteem gepresenteerde citaten doen gratuit aan; ze leggen zo eigenlijk vooral de zwakte van Riemens eigen ideeën bloot. Het gemak waarmee hij denkt een omvangrijke beschavingscrisis te kunnen schetsen stemt treurig, zeker aangezien die crisis in Riemens ogen de enige verklaring voor het stemgedrag van een groot deel van de Nederlandse kiezers vormt.

 In het interview met NRC Handelsblad omschreef hij zichzelf als rasoptimist om vervolgens zonder enige ironie te stellen: ‘We zijn in een kitschmaatschappij terechtgekomen. Plat, materialistisch. […] Mensen zijn onzeker over hun identiteit. ‘Leuk’ is de maat van alle dingen. Het onderwijs en de media zijn afgegleden.’ Deze twee uitspraken zijn natuurlijk niet direct met elkaar in tegenspraak, maar dat hij werkelijk gelooft dat dit alles in een handomdraai recht te zetten is lijkt gezien de enorme geschiedenis die hij aan de ontwikkelingen toekent niet erg waarschijnlijk.

Ondanks Riemens afkeer van de in zijn ogen oppervlakkige tijdgeest lijkt hij hier zelf bij aan te sluiten. Dit essay is een hype en tegen de tijd dat deze recensie verschijnt alweer oud nieuws, o ironie.

Uitgever: Atlas
Prijs: 9,95
62 bladzijden
ISBN 9789045018560

Eerder verschenen op 8Weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies