Wat het betekent om liberaal te zijn

De kern van de kritisch-liberale filosofie van Isaiah Berlin is nog altijd actueel: de mens is gedwongen om tragische keuzes te maken tussen onvergelijkbare waarden.

In J.M. Coetzee’s parabel Waiting for the Barbarians krijgt de magistraat van een slaperige frontier-nederzetting bezoek van vertegenwoordigers van de federale overheid die het vermoeden uiten dat de inheemse bevolking zich voorbereidt op een oorlog tegen het Rijk. Kolonel Joll, officier van het Derde Bureau, en zijn soldaten martelen opgepakte barbaren om hun vermoedens bevestigd te horen. De magistraat voelt zich niet werkelijk verbonden met de barbaren, maar is niet blind voor het onrecht dat hun wordt aangedaan. Hij pleegt in de ogen van Joll verraad door een gevangen barbaar terug te brengen naar zijn volk, en wordt bij terugkomst opgesloten en gemarteld.

Wie de barbaren uit de titel zijn laat zich raden. De magistraat is geen groot denker met een heldere kijk op de menselijke conditie, zijn verraad bestaat uit het feit dat hij het denken van zijn eigen volk niet langer kan volgen. Zonder de situatie werkelijk te doorgronden, lijkt hij toch een rudimentair besef van goed en kwaad te bezitten. De magistraat is niet beschaafd in de zin dat hij ontwikkeld is, hij is beschaafd in de zin dat hij een fundamenteel gevoel van fatsoen in zich draagt, een gevoel dat nogal geschoffeerd wordt.

Coetzee’s verhaal deed mij onwillekeurig denken aan wat een New York Review of Books-recensent onlangs omschreef als ‘one of the most elegant passages I know of in the literature of ideas’. Hij doelde op de laatste alinea van Isaiah Berlins Two Concepts of Liberty, dat eindigt met de volgende zinnen:

‘”To realise the relative validity of one’s convictions”, said an admirable writer of our time, “and yet stand for them unflinchingly is what distinguishes a civilised man from a barbarian.” To demand more than this is perhaps a deep and incurable metaphysical need; but to allow such a need to determine one’s practice is a symptom of an equally deep, and more dangerous, moral and political immaturity.’

Berlins werk is doordrongen van het pijnlijke besef dat de moderne mens veroordeeld is tot het verdedigen van zijn waarden, in de wetenschap dat deze slechts relatieve geldigheid bezitten. Ze zijn niet los te zien van specifieke historische en culturele omstandigheden en hebben zodoende geen universele basis. Het bovenstaande citaat raakt wat mij betreft dan ook de kern van de huidige menselijke conditie. Het is het best mogelijke antwoord op de niet volledig te beantwoorden vraag hoe men zich in onze tijd moreel kan opstellen. Two Concepts of Liberty behoort tot de belangrijkste en meest gelezen liberale werken van de twintigste eeuw, de helderheid van de denktrant (‘everything is what it is’) en de toegankelijke stijl zijn een verademing en waarschijnlijk deels verantwoordelijk voor het succes.

De in Riga geboren Isaiah Berlin (1909-1997) verhuist op jonge leeftijd naar Sint-Petersburg, waar hij in 1917 getuige is van zowel de Februarirevolutie als de bolsjewistische opstand in oktober. In een klimaat van antisemitisme en antibourgeoisisme besluit het liberaal joodse gezin uit te wijken naar Engeland. Na afronding van de middelbare school begint Berlin aan een lange academische carrière in Oxford, slechts onderbroken door een korte periode tijdens en na de Tweede Wereldoorlog wanneer hij namens Buitenlandse Zaken gestationeerd is in de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Zijn ambtelijke verslagen maken grote indruk op Sir Winston Churchill, die vervolgens per abuis componist Irving Berlin uitnodigt voor een lunch. Eenmaal terug in Oxford begint Berlin zich langzaam te verwijderen van de dan gangbare academische filosofie en zich toe te leggen op de ideeëngeschiedenis. In dit vage en dan nog grotendeels onontgonnen gebied tussen de filosofie en de geschiedenis ontwikkelt Berlin zich tot een toonaangevende denker en, mede vanwege zijn door de bbc uitgezonden lezingen, een publieke bekendheid.

Tijdens de hoogtijdagen van de Koude Oorlog, amper twee weken voor Chroesjtsjovs aankondiging van de Berlijnse Blokkade, spreekt Berlin zijn inaugurele rede ter aanvaarding van de Chichele Chair of Social and Political Theory uit. In deze lezing, later gepubliceerd in Four Essays on Liberty, maakt hij het nu overbekende (en vaak verkeerd geïnterpreteerde) onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid en betoogt hij onder meer dat het verschillend interpreteren van het concept vrijheid tot het ontstaan van twee radicaal tegengestelde politieke systemen heeft geleid.

Deze ondubbelzinnige relatie met de politieke werkelijkheid van de jaren vijftig maakt het verleidelijk Berlins werk als hopeloos gedateerd weg te zetten. De Koude Oorlog is immers van een bittere realiteit verworden tot een historische periode, nog slechts interessant voor politicologen, Rusland-kenners en geschiedkundigen. Deze interpretatie doet echter zowel Berlin als zijn werk ernstig te kort.

Isaiah Berlin, Foto: Douglas Menzies

Ten eerste is het onderscheid dat Berlin maakt tussen positieve en negatieve vrijheid, waarbij het eerste grofweg gericht is op vragen over de zelfbeschikking en zelfontplooiing van individuen en groepen en het tweede op vragen met betrekking tot de ruimte waarbinnen een individu vrij is om te doen en laten wat hij of zij wil, op geen enkele manier exclusief verbonden met de toenmalige tegenstellingen tussen communistische en kapitalistische ideologieën. Het onderscheid tussen beide opvattingen raakt aan de kern van een veelheid aan hedendaagse vraagstukken: van de (on)rechtmatigheid en (on)rechtvaardigheid van de oorlogen in Irak en Afghanistan tot het debat over het door Barack Obama zo vurig verlangde zorgstelsel.

Dichter bij huis is het doormodderende debat over de multiculturele samenleving en de nationale identiteit het meest voor de hand liggende voorbeeld. Het is misschien niet overbodig te melden dat Berlin het positieve vrijheidsbegrip niet als inherent negatief beschouwde. Een combinatie van positieve en negatieve vrijheid zou zeker nastrevenswaardig zijn, het is echter van belang het verschil tussen beide opvattingen niet uit het oog te verliezen.

Een tweede (en volgens velen belangrijker) reden om Twee opvattingen van vrijheid te blijven bestuderen is Berlins waardenpluralisme. In zijn veelgeprezen essay over het gespleten genie van Tolstoj, The Hedgehog and the Fox, leent Berlin een zin van de Griekse dichter Archilochus, ‘The fox knows many things, but the hedgehog knows one big thing’, om een onderscheid te maken tussen twee typen intellectuelen. Aan de ene kant zij wier wereldbeeld gekenmerkt wordt door een grote samenhang en een centraal idee, waarin alles gerelateerd wordt aan één universeel ordenend principe, en aan de andere kant zij die vele, niet zelden tegenstrijdige, zaken nastreven. Het is een tegenstelling tussen twee fundamenteel verschillende wereldbeelden: het monisme en het pluralisme.

Hoewel Berlins opsomming van denkers en kunstenaars met een monistisch wereldbeeld indrukwekkende namen bevat, waarschuwt hij in Two Concepts voor een zienswijze waarin een objectieve en kenbare Waarheid centraal staat. Hij is er stellig over: de geschiedenis laat zien dat geen enkele overtuiging meer leed heeft veroorzaakt dan het idee dat een harmonieuze wereld waarin alle nastrevenswaardige idealen samenvallen tot de mogelijkheden behoort. Want wanneer men zeker meent te weten hoe het paradijs op aarde bewerkstelligd kan worden, kan er geen enkele reden zijn om dat niet koste wat het kost na te streven.

Het hiermee contrasterende waardenpluralisme stelt dat de veelheid aan menselijke idealen conflicten met zich meebrengt, waarbij het inherent is aan de menselijke conditie dat wij constant gedwongen worden keuzes te maken tussen waarden en het relatieve gewicht dat aan waarden toegekend moet worden. Meer gelijkheid betekent bijvoorbeeld een onvermijdelijke inperking van de negatieve vrijheid, iets soortgelijks gaat op voor combinaties van waarden als gerechtigheid, broederschap, geluk, veiligheid, orde, solidariteit en maatschappelijke status. Berlin hamert consequent op het idee dat al deze idealen het waard zijn nagestreefd te worden, maar dat de winst van het ene absoluut verlies aan het andere met zich mee kan brengen. Als een van de weinige twintigste-eeuwse liberalen is hij zich bijvoorbeeld expliciet bewust van het belang van gemeenschapsgevoel. Het individu streeft misschien naar een zekere mate van vrijheid, het verlangen om deel uit te maken van iets groters zit minstens net zo diep in de mens verankerd. Het is zaak hier een breed geaccepteerde balans in te vinden.

Tegen het einde van Berlins leven begon de discussie over zijn erfenis, misschien ietwat prematuur, zich te concentreren op dit idee van waardenpluralisme. John Gray sprak in zijn zeer lezenswaardige intellectuele biografie van Berlin in dit verband van een ‘subversieve gedachte’. Gray, zowel Berlins bekendste als meest omstreden apostel, poogt in zijn boek de spanning tussen Berlins levenslange trouw aan het liberalisme en zijn idee van waardenpluralisme bloot te leggen. Hij karakteriseert zijn filosofie als agonistisch pluralisme: de mens is gedwongen tragische keuzes te maken tussen onderling onvergelijkbare en niet altijd te combineren waarden. De conclusies die Gray hieraan verbond, onder meer het idee dat Berlins poging om een speciale plaats in te richten voor negatieve vrijheid niet levensvatbaar is, gingen verder dan Berlin zelf wenselijk achtte, vooral omdat zij de deur naar beschuldigingen van relativisme wagenwijd openzetten.

Berlin wierp dit type kritiek verre van zich, maar zijn verdediging – ‘I’m not a relativist, I do not say “I like my coffee with milk and you like it without; I am in favour of kindness and you prefer concentration camps”‘ – doet enigszins zwak aan en ontstijgt het niveau van de high table nauwelijks. Een sterkere argumentatie tegen deze beschuldiging komt van Richard Rorty die, verder bouwend op Berlins gedachtegoed, in zijn prachtige Contingentie, ironie en solidariteit betoogde dat een zekere mate van relativisme in onze huidige wereld onvermijdelijk is, en dat kritiek van deze aard gewoon genegeerd moet worden, zoals een atheïst die beschuldigd wordt van godslastering niet veel anders kan doen dan zijn schouders ophalen.

Als F. Scott Fitzgeralds karakterisering van een intellectueel als iemand die er op hetzelfde moment twee volledig tegenstrijdige ideeën op na kan houden klopt, dan mag Michael Ignatieff, Berlins biograaf en zelfverklaard volgeling, na zijn coming out als voorstander van de Irakoorlog tot de grootste intellectuelen van deze tijd worden gerekend. Voor veel anderen echter was Berlins waarschuwing voor een al te groot maakbaarheidsgeloof reden die oorlog, naar wij nu weten terecht, als een hopeloze en gevaarlijke onderneming te beschouwen.

Isaiah Berlin, Foto: Richard Avadon

Berlin werd alom geprezen voor zijn heldere kijk op de grenzen van de menselijke mogelijkheden. Nu, enkele jaren later, lijkt de kritiek weer wat aan te zwellen. In Susan Neimans Thomas More-lezing In het zicht van de galg (2005) en haar laatste boek Moral Clarity (2009) moet Berlin het zwaar ontgelden. Hij zou een karikatuur maken van de Verlichting door zich enkel te concentreren op de zwakke broeders uit de traditie. Maar door Berlin af te schilderen als een simpele anti-Verlichtingsfundamentalist gaat zij zelf, op z’n zachtst gezegd, gevaarlijk kort door de bocht. Misschien verwart zij Berlin met zijn leerling Gray, die inderdaad geen gelegenheid onbenut laat om de Verlichting te ‘ontmaskeren’ als een voortzetting van oudere tradities. Berlin zelf heeft meermalen verklaard dat hij zijn filosofische positie grotendeels te danken heeft aan het werk van John Stuart Mill en Immanuel Kant, toch niet de minsten onder de Verlichtingsdenkers. Duidelijk is echter dat zijn denken in gelijke mate beïnvloed is door de beweging die hij de Contraverlichting noemde: hij was evenzeer schatplichtig aan denkers als Giovanni Vico en Johann Gottfried Herder.

Er valt misschien iets voor te zeggen dat, wanneer tot het uiterste doorgeredeneerd, het waardenpluralisme het gevaar in zich draagt te vervallen in verlammend cultuurrelativisme. Berlin zelf moest hier zoals gezegd niets van hebben, hij wist heel goed wat hij waardevol achtte, en ging ervan uit dat dat voor anderen ook opgaat. Berlins positie reduceren tot goedkope Verlichtingskritiek is simplistisch, zijn gedachtegoed karakteriseren als laf of defaitistisch is een gotspe. Hij stond sceptisch tegenover onbezonnen idealisme en ronduit utopisch vooruitgangsgeloof. Maar eenieder die zich door zijn ideeën ervan laat weerhouden om idealen te koesteren of te proberen pragmatische vooruitgang te bewerkstelligen zit verkeerd. Berlin was zich bewust van zowel de kracht van ideeën als het belang van waarden voor menselijk handelen en het identiteitsbesef. Hij wees alleen op het tragische gegeven dat de mens zowel vrij is om, en gedwongen wordt, keuzes te maken, keuzes waarbij waardevolle zaken onvermijdelijk verloren gaan. Berlins weigering om exact aan te geven welke waarden, afgezien van negatieve vrijheid om de keuzemogelijkheid te garanderen, nastrevenswaardig zijn lijkt critici te doen concluderen dat andere waarden er volgens hem niet toe doen. Berlin benadrukt juist het tegenovergestelde, maar probeert vooral randvoorwaarden te schetsen voor een situatie waarin de menselijke maat niet uit het oog verloren wordt.

Neiman windt zich op over de centrale plaats die scepsis en tolerantie innemen in het morele vocabulaire van veel hedendaags (links-)liberalen. Terecht worden deze waarden verbonden aan Berlins waardenpluralisme, maar wanneer ze gecorrumpeerd raken – scepsis dreigt dan te verzanden in postmodern nihilisme en tolerantie voelt zich gedwongen intolerantie te verdedigen – dan is dat niet omdat dit inherent is aan deze waarden, maar omdat zij niet langer afgewogen worden tegen andere waarden. Hoe dicht Neiman met haar roep om betrokkenheid bij Berlin staat wordt duidelijk uit de laatste zin van In het zicht van de galg: ‘Het vermogen van de rede om deze waarden (vrijheid, rede, rechtvaardigheid en waarheid – red.) in stand te houden tegenover de werkelijkheid die ons gegeven is, is wat het menselijk leven betekenis en waardigheid geeft.’

Wat betekent het om in deze tijd liberaal te zijn? Ik vermoed dat het iets te maken heeft met het verdedigen van tolerantie in het aangezicht van intolerantie, met sceptisch zijn tegenover een blind geloof in relatieve overtuigingen, met het tonen van oprechte compassie wanneer men geconfronteerd wordt met menselijk lijden en dat alles zonder andere waarden uit het oog te verliezen. Al wat ons dan nog rest, is hiernaar te handelen.

Eerder verschenen in De Groene Amsterdammer 

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

N.a.v. Starship Troopers

Ik wilde een hier een stukje schrijven over Paul Verhoevens Starship Troopers. Dat was drie dagen geleden, ik ben inmiddels 2000 woorden verder en heb ik geen idee waar het op uitloopt, maar als het nog iets wordt, dan geen blogje. Hier de enorme, niet nagekeken of geredigeerde aanloop. (Waarvan iedere redacteur zal zeggen: “Mag het een onsje minder?”)

Mijn enige herinnering aan Paul Verhoevens Hollow Man is een telefoongesprek. Ik was 15 en voerde het met een niet bijster intelligente vriend-van-een-vriend-van-een-vriend. Terwijl ik rondhing bij het filmhuis in Delft, schreeuwde hij door de telefoon dat hij in een bioscoop elders in de stad zat. Ik vroeg bij welke film er draaide. Na enig rondvragen onder zijn medebezoekers wist hij te vertellen dat het om “hoo-loo-man” ging. Overigens: de enige reden dat ik bij het filmhuis zat, was dat je daar, wanneer het regende, beschut een jointje kon roken.

Ik geloof niet dat ik die dag meegevraagd was naar de bioscoop, maar mocht dat wel gebeurd zijn, dan was ik waarschijnlijk niet gegaan. Ik heb eigenlijk nooit echt zin gehad in een film van Paul Verhoeven. Ik ben te beschermd opgevoed om RoboCop te zien toen hij uitkwam. Turks Fruit heb ik ooit gekeken, maar veel meer dan wat seks en een scène op een fiets kan ik me er niet van herinneren. Ik zag wel uit naar de première van Zwartboek, maar vooral omdat de film deels opgenomen werd in een kraakpand waar ik regelmatig vertoefde, en enkele bevriende bewoners als extra mochten aantreden. Toen de film eenmaal verschenen was, had ik geen zin om naar de bioscoop te gaan, en toen hij eindelijk op dvd uitkwam, had ik zo vaak gehoord dat het een draak was, dat ik geen zin meer had om naar de dvd-speler te lopen en de schijf erin te doen.

Wanneer Verhoeven op tv is, vind ik hem doorgaans vervelend. Een macho die zijn hoofd niet zomaar boven het maaiveld uitsteekt, maar die ook met lichte verontwaardiging de aandacht op zijn brutaliteit probeert te vestigen wanneer blijkt dat niet iedereen met een zeis achter hem aanzit. Toch blijf ik vaak kijken. Er lijkt een heilige vuur in hem te branden en mijn nieuwsgierigheid wint het van mijn ergernis.

Vorige week las ik dat een remake van Starship Troopers aanstaande is. Ik heb Verhoevens origineel ooit gezien, maar ook daar herinner ik me weinig van. Wat vage scènes waarin aliens werden neergeschoten door mannen in overalls. En Denise Richards, een prototype van wat uiteindelijk op de markt gebracht zou worden als onder de naam Angelina Jolie. De film verscheen in 1997, en ik geloof niet dat ik hem in de bioscoop zag. Ik zal een jaar of 13 geweest zijn toen hij op tv was. Of misschien heb ik een videoband gehuurd bij het piepkleine videotheekje op de hoek van de straat tegenover het Legermuseum.

Dat nieuws van die remake deed me beseffen hoe weinig ik eigenlijk van Verhoevens werk weet. De films die ik heb gezien, zijn me niet bijgebleven. Al wijd ik dat laatste liever aan mijn jeugdige desinteresse dan aan een eventueel gebrekkig vakmanschap van Verhoeven. Plots leek het onmogelijk dat ik niets zinnigs kon zeggen over het werk van ‘s lands grootste levende filmregisseur. Het voelde ongepast. Ik besloot Starship Troopers nog maar eens te bekijken.

 

 

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

Grijze dame in de overgang


Illustratie: Gemma Pauwels

Het was wat je noemt een obsessie. Toen ik eenmaal wist dat ik journalistiek ging studeren, verslond ik alles dat maar iets met het vak te maken had. Romans, films, essays, nieuwsberichten: mijn honger was onverzadigbaar. In die periode las ik ook Tom Rachmans roman The Imperfectionists (2010), over de afbrokkelende levens van de journalisten van een noodlijdende internationale krant in Rome. Rachmans boodschap ligt er overal duimendik bovenop: niet alleen het leven zelf, maar ook alles waar het uit bestaat – of het nu liefde, familie of werk is – is vergankelijk. Geen slecht thema voor een roman, zou je zeggen. Maar Rachmans neiging geen ruimte te laten voor alternatieven: iedere plotwending is een turn for the worst, maakt het geheel even voorspelbaar als benauwend. Zijn ijzeren logica van onvermijdelijk verval is eerder drammerig dan tragisch, en zo had hij het vast niet bedoeld.

Deze maand beleeft Andrew Rossi’s documentaire Page One: A Year Inside the New York Times op het IDFA zijn Nederlandse première. Hoewel beide het verhaal van een krant in zwaar weer vertellen – en Rachman ongetwijfeld putte uit zijn ervaring als journalist bij de International Herald Tribune, een dochterkrant van de Times – is het contrast tussen de roman en Rossi’s documentaire groot.

Rachman vertelt een metafysisch verhaal over hoe aan alles een einde komt. Wanneer dat van het eerste moment duidelijk is, dan kun je je daar op instellen: het leed is ingecalculeerd, de klap al half verwerkt. De kracht van Page One komt voort uit de twijfel die uit de woorden van de gevolgde journalisten spreekt. In de echte wereld weet je niet wat er zal gebeuren, en die onzekerheid is pas echt tragisch. “We’re a perfect example of a kind of culture that is having what we do completely ripped open” zegt een van de Timesmen. In dat ene zinnetje zit het allemaal: aan de ene kant is er de knagende onzekerheid over wat de toekomst zel brengen, aan de andere kant ook zeker gekrenkte professionele trots. (Want de Timesman is trots, op het arrogante af.) Het is de onderhuidse spanning die door de hele film voelbaar is.

Hoe wordt de krantenwereld dan ‘volledig opengereten’? Om het nog maar een keertje samen te vatten: gratis diensten brengen een min of meer vergelijkbaar product, namelijk informatie, en bereiken een groter publiek. Zowel lezers als adverteerders menen elders beter af te zijn. De een haalt zijn nieuws sneller en goedkoper of gratis, de ander bereikt meer mensen of een specifiekere doelgroep. Als gevolg van de teruglopende inkomsten wordt er gesneden in de budgetten, minder personeel moet met minder tijd en minder geld meer leveren, de kwaliteit gaat onvermijdelijk achteruit – hoe stellig eigenaren en hoofdredacteuren dit ook ontkennen. Hierdoor dreigen nog meer lezers de krant de rug toe te keren. Dit effect wordt door Amerikaanse kranten sterker gevoeld dan bijvoorbeeld Nederlandse dagbladen. In de VS zijn kranten voor inkomsten traditioneel veel afhankelijker van adverteerders en de losse verkoop. ‘s Ochtends geen krant kopen is een minder dramatische beslissing dan je abonnement opzeggen.

Bloggende robots

Rossi’s film concentreert zich op het reilen en zeilen van de media desk, in het bijzonder drie journalisten: Bruce Headlam, Brian Stelter en David Carr. Tijdens het filmen maakte de Times, tegelijk met de rest van de wereld, voor het eerst kennis met Wikileaks; de website waardoor mensen met belangwekkende informatie niet langer naar een krant stappen, maar hun materiaal met één druk op de knop de wereld in slingeren. Het inmiddels befaamde filmpje waarin te zien is hoe een het Amerikaanse leger journalisten beschiet, is een YouTube-hit. Headlam en Stelter schrijven een stuk over de betekenis van deze gebeurtenis voor de journalistiek.

Stelter is een jonge, succesvolle blogger die door de Times is ingelijfd. Met zijn kalende schedel en lichte neiging tot corpulentie heeft hij wat weg van een vijftigjarige twintiger. Hij wordt door zijn collega Carr: “A robot, assembled in the basement of the Times, to come and destroy me” genoemd, vanwege zijn werklust en neiging op drie verschillende schermen tegelijk te werken. Stelter belt met Julian Assange en de korte conversatie die volgt, is veelzeggend. Op de vraag of Assange zichzelf als journalist ziet, antwoordt deze: “Journalism is just a tool. We use a tool to get to the goal. […] Broadly the goal is justice.”

Assange lekt met als doel de wereld te veranderen. De krant doet verslag met als doel de wereld te informeren. Het filmpje is weliswaar in zijn geheel terug te vinden op internet, de populaire YouTube-versie is gemonteerd, en niet altijd even oprecht. De politiek-filosoof John Rawls had het ooit over “justice as fairness”. Assange’s rechtvaardigheid is niet gebaseerd op redelijkheid, maar op de aan hem geopenbaarde waarheid.

Journalist, geen activist

Zo wordt ook duidelijk dat de overlevingsstrijd van de Times niet alleen op bestuursniveau wordt gevoerd, en niet slechts economisch van aard is. Elders op de burelen vechten journalisten niet alleen voor hun baan, maar ook voor de journalistieke waarden waar ze ooit op ingetekend hebben. Er is een onwrikbaar geloof in de waarde van journalistieke organisaties als de Times: in the end, somebody has to make the calls. Een nieuwtje retweeten kan iedereen, een kritische vraag stellen en een onthullend antwoord krijgen niet.

Tegen het einde van de film volgt Rossi David Carr, die een stuk schrijft over de ondergang van een van Amerika’s grootste krantenbedrijven: de Tribune Company. Carr is de klassieke anti-held van de film. De ex-crackverslaafde heeft een stem die doet denken aan een astmatische Tom Waits, zijn hoofd hangt altijd voorovergebogen op zijn uitgestoken nek, wat alleen normaal lijkt wanneer hij naar het schermpje van zijn iPhone staart. Hij heeft wat weg van een wereldwijze schildpad. Het is niet moeilijk van Carr te houden. Wie ziet hoe hij Michael Wolf, een verkondiger van het nieuwe evangelie dat traditionele journalistieke organisaties hebben afgedaan in deze tijd van digitale nieuwsverspreiding, op zijn nummer zet, is voorgoed verkocht. Carr toont tijdens een debat een uitgeprinte pagina van Wolfs website, Newser, waar alle berichten afkomstig van traditionele media uitgeknipt zijn. Het is een understatement te zeggen dat er niet veel van over blijft.

De Tribune is kapotgemaakt door de eigenaren. Dat Carr zich hier persoonlijk over opwindt, is duidelijk wanneer hij tegen Rossi zegt: “They extracted a hundred million dollars. You call that incentives or you call that looting, depending on your perspective.” Het cynisme druipt ervan af. Maar wanneer hij vervolgens aan de slag gaat – en hij steekt ongelooflijk veel tijd in het stuk – is aan alles af te lezen dat hij in de eerste plaats de ware toedracht van het faillissement wil achterhalen. Als hij een enkeling daarmee publiekelijk aan de schandpaal nagelt, soit, maar hij wekt geen moment de indruk daarop uit te zijn. Hij zal zaken niet erger voorstellen dan zijn journalistieke geweten hem toestaat. Hij is tenslotte geen activist. De rechtvaardigheid die hij nastreeft bestaat uit niets meer dan een eerlijke weergave van de feiten.

Papieren romantiek

De documentairemaker richt zich enerzijds op de vraag wat de Times nu doormaakt, en anderzijds op wat het zou betekenen als de Gray Lady zou verdwijnen. Rossi is verstandig genoeg zich niet te wagen aan toekomstvoorspellingen. De veranderingen gaan simpelweg te snel: nieuwe problemen dienen zich aan voordat oude opgelost zijn, en niemand lijkt zeker van de te volgen strategie. Zelfs nieuwe-media goeroe Jeff Jarvis komt niet verder dan het intrappen van een open deur: “The newspaper model is dying. News is not dying. […] The question really is whether these institutions can take advantage of these changes, and can change as much as they have to.” Bedankt, Jeff.

De huidige vertwijfeling is geen gevolg van het verdwijnen van de papieren krant. Dat die ten dode is opgeschreven moge duidelijk zijn. De krant lezen: dat heerlijke gevoel je blik over eindeloos grote pagina’s te laten glijden, bereidwillig te worden verleid door een kop of streamer. Diep van binnen weet ik ook wel dat ik ooit met enige gêne zal terugkijken op mijn eigen hopeloos romantische lofzangen op de papieren krant. Gewenning zal er voor zorgen dat ik in de toekomst zal genieten van eindeloos scrollen, swipen, schuiven en wat dies meer zij.

Wat men vreest, is dat wanneer mensen niet bereid zijn (genoeg) te betalen voor het werk van een journalistieke organisatie, het stapje voor stapje opgebouwde systeem, van waarden en best practices, verloren dreigt te gaan. Hoe reëel die angst is, is moeilijk te zeggen. Gezien de tumultueuze gang van zaken bij de Times in het eerste decennium van deze eeuw, is hij in ieder geval begrijpelijk. Er was grote ontevredenheid over de managementstijl van hoofdredacteur Howell Raines, de inkomsten liepen steeds sneller terug, het tijdschrift The Atlantic publiceerde een artikel over een mogelijk faillissement van de Times dat insloeg als een bom, en er waren enkele grote schandalen die de geloofwaardigheid van de krant aantastten.

Rossi schoot zijn documentaire in een periode waarin die gebeurtenissen duidelijk nog niet volledig verwerkt waren. Een jaar na de opnames is de Times in iets rustiger vaarwater terechtgekomen. De door de krant op de website opgetrokken betaalmuur lijkt vooralsnog een succes. Daarnaast lijkt met de komst van de eerste vrouwelijke hoofdredacteur, Jill Abramson, de fascinatie van de buitenwereld voor de Times zich weer een beetje te concentreren op de bureaucratische machinaties binnen de organisatie. Een recent profiel van Abramson in The New Yorker deed wat dat betreft denken aan Gay Talese-klassieker The Kingdom & The Power, een uitvoerige analyse van de Times-cultuur in de jaren ’50 en ’60.

En hoewel de cijfers van de Times nog steeds niet rooskleurig zijn (volgens het New Yorker-profiel verloor het bedrijf 120 miljoen dollar in het tweede kwartaal van 2011), lijkt het vertrouwen toe te nemen. Tegenover de publieke radiozender NPR zei David Carr onlangs:

We are entering a golden age of journalism. I do think there has been horrible frictional costs, but I think when we look back at what has happened, I look at my backpack that is sitting here, and it contains more journalistic firepower than the entire newsroom that I walked into 30 to 40 years ago.

Page One vertelt een fascinerend verhaal over een instituut dat onder grote druk staat. En passant laat de film zien hoeveel werk, tijd en geld goede journalistiek vergt. En dat wordt niet minder met de overgang van het grijze papier naar het bleke led-licht. Zo wordt duidelijk welke prijs zal worden betaald door een samenleving die slechts genoegen neemt met gratis informatievoorziening. Want men mag alle journalistieke vuurkracht van de wereld bezitten: in the end, somebody has to pay for the bullets.

Eerder te lezen op Hard//hoofd.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

Mijn generatie

Pieter Hilhorst - Afbeelding: de Volkskrant

Pieter Hilhorst heeft een paar twintigers gesproken en hij begreep ze niet. Hilhorst woonde een debat in de Rode Hoed bij, en verbaasde zich over wat hij noemt “de blijmoedige zelfoverschatting” van, vooruit dan maar, mijn generatie. “De twintiger heeft het idee dat z’n eigen leven wel maakbaar is, maar de wereld om hem heen niet.” zei hij ook. Dat roepen we toch al jaren over “de Nederlander”, ongeacht hoe oud die is, dacht ik toen.

Hilhorst schetst in de Volkskrant een herkenbaar beeld van mijn generatie. Sterker, ik herken mijzelf erin: ook ik wantrouw de tandeloze en soms verdwaasde Occupy-beweging, ook ik was na mijn studie werkeloos, ook ik ben afhankelijk van mijn ouders, ook ik ben inmiddels zzp’er in de marge en ook ik ben behoorlijk individualistisch ingesteld.

Tot zover de een-op-een-relatie tussen zijn beeld en mijn leven. Ik ben namelijk echt niet zo naïef om te denken dat wereldwijde economische ontwikkelingen mij niet raken. En ik lijd al helemaal niet aan “blijmoedige zelfoverschatting”. “Als de wereld vol onzekerheden zit, kun je maar beter zeker van jezelf zijn”, zo karakteriseert hij mijn generatie. Die mensen zullen er zeker zijn, maar ik vrees dat voor veel anderen geldt: als de wereld vol onzekerheden zit, doordat de verzorgingsstaat moedwillig wordt afgebroken bijvoorbeeld, dan ben je tot op zeker hoogte inderdaad op jezelf aangewezen. Dat is geen blijmoedige zelfoverschatting, dat is aan cynisme grenzend realisme. Een gevoel van urgentie dat geen ruimte krijgt door een nog sterker gevoel van machteloosheid.

Het is niet meer vanzelfsprekend dat iedere generatie het beter heeft dan de vorige, daar heb ik me al bij neergelegd. Maar dit alles betekent niet dat ik me wil afkeren van de samenleving, noch dat ik mijzelf dolgraag, vol “blijmoedige zelfoverschatting”, in een Darwiniaanse overlevingsstrijd wil werpen. Dat ik individualistische trekjes vertoon, betekent niet dat ik voorstander ben van een, excusez le paradoxe, compleet geïndividualiseerde maatschappij.

Tot slot: ik denk al helemaal niet dat mijn eigen leven wel en de samenleving niet maakbaar is. Ik vermoed dat ze het allebei een beetje zijn. Verder begrijpen Pieter Hilhorst en ik elkaar perfect.

23 november 2011, hardhoofd.com

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

Politieke interruptie

Afgelopen week deed staatssecretaris Veldhuijzen-Van Zanten (CDA, Zorg, dubbel paspoort) iets raars. Ze snoerde tijdens een Kamervergadering de voorzitter de mond.

Wat volgde was de gebruikelijke verontwaardiging. Ook ik liet me op Twitter niet onbetuigd: “hoe diep de rot zit bij het CDA”, schreef ik. Een tv-recensent schreef dat Van Zanten geluk had dat Rijk de Gooijer stierf, anders was het bewuste fragment veel vaker herhaald. Een ander riep de vuistslag van LPF’er Alblas in herinnering. Zelf dacht ik aan het befaamde kotsvingertje van Hans Hoogervorst.

Ik wilde hier dus iets boos gaan schrijven over het failliet van het CDA. Dat zelfs een geloofwaardig ‘verhaal’ de partij niet gaat redden wanneer haar vertegenwoordigers zulk een gebrek aan beschaving aan de dag leggen. Iets over Henk Bleker en zijn tenenkrommende briefje aan Mauro misschien. Of over de compleet verziekte sfeer, waarin het gebrek aan respect tijdens de discussie tekenend is voor het rücksichtslose bezuinigingsbeleid van dit kabinet.

Maar mevrouw Van Zanten is nog maar kort lid van het CDA, te kort om volledig gecorrumpeerd te zijn door Maxime. Na wat twijfelen zag ik het helderder: het filmpje zegt eigenlijk weinig. Er is geen enkele context, alleen een paar seconden die zeker ophef zouden veroorzaken. For all I know heeft de voorzitter haar die hele middag zitten pesten.

Een faux-pas van iemand die zichtbaar onder druk staat, decorumverlies noemen ze het in de medische wetenschap wel eens. Al valt op haar functioneren best wat aan te merken, dit was de spreekwoordelijke kat in het nauw, niet meer. En zo gaat ook dit stukje niet over de inhoud. Want waar ging die vergadering eigenlijk over?

9 november 2011, hardhoofd.com

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

Iets over Joan Didion

Joan Didion. Tot riep de naam niet veel op dan een vaag gevoel van herkenning. Wel eens van gehoord? Ja, iets met een overleden man en kind, toch? Begin dit jaar kwam ik toevallig haar essay Goodbye to all that tegen – hier om precies te zijn – waarin ze zich haar leven als jonge vrouw in New York herinnert. Het leest als het verslag van een droom, maar waar dromen doorgaans hun magie verliezen zodra ze naverteld worden, weet Didion steeds de juiste woorden bij de beelden te vinden, zonder ooit in sentimentaliteit te vervallen.

Vorige week kocht ik, na een welkome herinnering, eindelijk een bundel met haar non-fictie werk: We tell ourselves stories in order to live. Ik ben er pas net in begonnen en wil hier slechts enkele kleine dingen noemen die mij tot nu toe opvielen. Afgezien van het bovenstaande citaat – dat ontzettend veel associaties oproept, maar hier even voor zich moet spreken want daar wil het een andere keer over hebben – eigenlijk alleen de volgende twee uiterst onbelangrijke observaties.

Allereerst: een profiel van Newt Gingrich uit 1995 opent met een opsomming van personen, gebeurtenissen en boeken die hem hebben geïnspireerd. Gingrich, ook dit jaar in de race om presidentskandidaat voor de republikeinse partij te worden, noemde ruim anderhalf jaar geleden zijn huidige tegenstrever Herman Cain – u weet wel, die pizzabakker die in de buurt van vrouwen ‘niet zo handig in de omgang is’ – als voorbeeld. En iets verderop trouwens ook Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen.

Het tweede dat opviel, was dat Didion in Slouching towards Bethlehem (1967), over San Francisco in de jaren ’60, vertelt hoe een zweverig type de numerologie van haar naam uitvogelt (een pseudo-wetenschap à la astrologie). “Mine has a double death symbol”, schrijft ze. Een uiterst wrange toevalligheid wanneer je bedenkt dat ze de afgelopen tien jaar twee veelgeprezen boeken schreef over het verlies van haar man, de schrijver John Gregory Dunne, en haar dochter Quintana.

Zoals gezegd: twee niet al te belangwekkende observaties. Maar doe er uw voordeel mee.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

Vrijheid

Ik heb het opgegeven. Mijn pogingen op basis van pure wilskracht mijn internetgedrag (lees: mijn neiging tot eindeloos facebook refreshen, e-mail binnenhalen en wikipedia-pagina’s lezen) te controleren liepen op niets uit. Ik ben in de jaren tachtig vrij geboren, maar sinds de opkomst van het internet overal geketend. Of iets dergelijks.

Ik wist al langer van het bestaan van het programma Freedom, dat je internet voor een bepaalde tijd afsluit, maar voelde me er eigenlijk een beetje te goed voor. Welke slappeling kan zijn browser niet een paar uur onaangeroerd laten wanneer dat nodig is? Ik dus.

Deze nieuwe zelfkennis had een flinke deuk in mijn ego kunnen betekenen. Je komt jezelf tegen, zoals dat heet, en ontdekt een karaktertrekje dat zwakker is dan je zou wensen. Gelukkig ben ik niet de enige, en is het ook nog eens verstandig je pogingen op te geven om op basis van wilskracht onnozele dingen als niet ‘internetten’ te bereiken.

Afgelopen weekend las ik een recensie van het boek Willpower van John Tierney en Roy Baumeister. Hendrik Spiering schrijft:

Want, zo heeft Baumeister eind jaren negentig ontdekt, een mens heeft geen eindeloze voorraad wilskracht. De een heeft van nature misschien meer zelfcontrole dan een ander, maar als je die beperkte vermogens tot zelfcontrole vooral besteedt aan dagelijkse beslissinkjes, houd je minder mentale energie over voor grootsere daden. En tegen nieuwe, belangrijke zaken ga je enorm opzien. Liever nog even tv. Of de krant lezen. En dus niet eindelijk de schuur eens opruimen, laat staan een nieuwe hobby beginnen.”

Of ik de schuur opruimen zou willen zien als een grootsere daad dan de krant lezen? Dat weet ik niet. Maar het gegeven dat er een beperkte hoeveelheid wilskracht beschikbaar is, was nieuw voor mij.

Toen ik diezelfde dag naar een oud interview met Zadie Smith luisterde, en ze naar aanleiding van haar artikel over Facebook in de New York Review of books vertelde dat ze haar telefoon verstopte en internet door middel van Freedom afsloot om te kunnen werken, besloot ik dat het absurd was me daarvoor te goed te voelen. Na een halve dag van de uitprobeer-versie gebruik te hebben gemaakt, was ik verkocht. Handelingsvrijheid opgeven om je mentaal zoveel vrijer te voelen, het is een prachtige paradox.

Ik wilde nog iets schrijven over hoe de rede slechts de slaaf van de passie is, of zou moeten zijn. En hoe internetpagina’s verversen moeilijk een passie genoemd kan worden, en dat passie en rede allebei slaven van de verstrooiing zijn. Maar terwijl ik dit schrijf staat mijn internet uit, en ik kan het precieze citaat van Hume en de context niet opzoeken. Wanneer ik dit upload, ben ik waarschijnlijk toch te druk met Facebook verversen.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities