Over Marjolijn Februari

Illustratie: Elise van Iterson

Illustratie: Elise van Iterson

Ik schreef voor Hard//hoofd een doorwrochte analyse: over het denken van Marjolijn Februari (blog), naar aanleiding van haar bundel Ons soort mensen. (Ik wilde hier aanvankelijk linken naar bol.com, maar bij nader inzien lijkt het me beter als u het werk gewoon bij uw eigen onafhankelijke boekwinkel aanschaft.) Nadat ik het stuk geschreven had, maar voordat het gepubliceerd was, verscheen er een interview met Februari in Trouw. Er stond in kapitalen bij: “IK BEN GEEN MORALIST” … Zo zie je maar, iedereen zit er wel eens naast (Wie van ons twee dat in dit geval is, laat ik wijselijk in het midden)

Edit: Mevrouw Februari mailde een paar dagen na plaatsing van dit bericht. Haar geruststellende boodschap was dat ik me maar niet teveel moest aantrekken van de koppenmakers van Trouw.

Hieronder de volgt de volledige tekst.

DE VOS WEET VEEL DINGEN

Onlangs kwam ‘Ons soort mensen’ uit, een verzameling van de columns van Marjolijn Februari. Deze rechtsfilosoof is een van de interessantere auteurs van Nederland en haar werk is moralistisch zonder te drammen. Haar essayistische columns getuigen van een nuchtere betrokkenheid die in Nederland zeldzaam is. Ze fladdert al filosoferend door de publieke arena, en analyseert al fluitend het strijdgewoel.

“De vos weet veel dingen, maar de egel weet één groot ding.” Dit intrigerende zinnetje, een van de weinige overgeleverde flarden tekst van de Griekse dichter Archilochus, vormde voor de Brits-Letse filosoof Isaiah Berlin de aanleiding voor een prachtige analyse van het gespleten genie van Lev Tolstoi, in zijn essay The Hedgehog & The Fox (1953).

Bij oppervlakkige lezing komt de vos er behoorlijk bekaaid af. Hij zou sluw zijn, voortdurend nieuwe streken uithalen en door nieuwe ideeën gegrepen worden. Terwijl de egel, zelfverzekerd en beheerst, met één groot idee in de wereld staat. Dit doet echter geen recht aan Berlins argument. Vossen halen geen ‘streken’ uit en worden niet steeds door nieuwe ideeën ‘gegrepen’. Hun voszijn is geen kwestie van onevenwichtigheid. Het fundamentele verschil tussen de vos en de egel is dat de eerste in zijn denken en doen, zich bewust van de complexe werkelijkheid, alle kanten op schiet en een veelheid aan soms tegenstrijdige dingen nastreeft, terwijl de laatste de neiging heeft alles wat hij doet en denkt te relateren aan een groot overkoepelend idee of principe. De vos denkt centrifugaal, de egel reductionistisch.

De vos Februari

Voor wie op de achterflap van Ons Soort Mensen leest hoe ze achtereenvolgens beschreven wordt als schrijver, filosoof en jurist, zal duidelijk zijn dat Marjolijn Februari in haar doen en laten meer weg heeft van een vos dan van een egel. Aangezien het om een bundeling columns gaat, is het verleidelijk aan te nemen dat dit in zekere zin onvermijdelijk is. Steeds maar weer iets anders aanpakken zit toch in de aard van de columnistiek. Maar wie oplet kan zien dat veel columnisten iedere dag, week, of maand exact hetzelfde neerpennen.

Bij Februari niets daarvan. Alles wijst erop dat ze iedere keer dat ze begint met schrijven probeert zonder vooroordelen na te denken. De Franse filosoof Alain Finkielkraut schreef in zijn laatste essaybundel ‘Een intelligent hart’ dat grote literatuur de lezer bevrijdt van denk-automatismen. Iets soortgelijks geldt voor de essayistiek – het genre komt doorgaans het best tot zijn recht wanneer een eventueel argument van ondergeschikt belang is aan de werdegang van het idee. Bij aanvang van het denken mag de uitkomst niet zonder meer vastliggen.

Die neiging het denken zelf bloot te willen leggen, blijkt uit even nonchalante als openhartige zinnen als: “Ik heb sterk de behoefte hier eens een pleidooi te houden voor individualisering.” Of: “Over klokkenluiden bij de overheid en in bedrijven kun je namelijk beter niet schrijven, want alle aandacht daarvoor heeft in de afgelopen tien jaar meer kwaad dan goed gedaan. Waarom schrijf ik er dan toch over? Uit een romantisch verlangen de wereld te verbeteren, ben ik bang. Zelfs als de wereld er slechter van wordt.”

Dat ‘naakte’ denken is natuurlijk heel prettig voor de lezer, het maakt zaken inzichtelijk door dilemma’s bloot te leggen, maar belangrijker is dat het ook echt ergens over gaat. Februari slaag erin complexe problemen ook als zodanig te presenteren, zonder uit het oog te verliezen dat het niet om puur filosofische of theoretische vraagstukken gaat. ‘Betrokken’ is misschien de beste manier om haar te karakteriseren.

De rechtsfilosofie kent volgens Februari twee grote thema’s: de verhouding tussen de staat en het recht, en de verhouding tussen recht en moraal. Dat dit soort begrippen niet louter abstracties zijn maakt ze keer op keer duidelijk door de werkelijkheid haar denken binnen te trekken. Ze lijkt zich er zeer van bewust dat wie dat niet doet het risico loopt mensen, echte mensen die niet alleen op papier bestaan, tekort te doen. En dat besef raakt aan de kern van het verschil tussen egels en vossen.

“Als god niet bestaat, is alles geoorloofd” echoot een van de broertjes Karamazov in Dostojewski’s gelijknamige roman het oerargument van de egel. Zo’n egel verschuilt zich achter Grote Ideeën of Verhalen. Daarbij wordt voor het gemak aangenomen dat zonder zo’n overkoepelend systeem een moraal onmogelijk is. Februari bewijst nog maar eens dat dit onzin is: ze is een moralistische vos. Ze snuffelt, bemoeit zich overal mee, denkt zonder a priori’s na over een veelheid aan vraagstukken, maar weet daarover vrijwel altijd tot een oordeel of originele gedachte te komen.

Eenmansdenktank

Februari heeft zichzelf ooit beschreven als een ‘eenmansdenktank’, iemand die ‘wat rondhangt in de maatschappij’. En inderdaad, ze fladdert al filosoferend wat rond in de publieke arena. Terwijl beneden op de vloer het opstuivende zand het strijdgewoel, voor het publiek op de tribune, aan het zicht onttrekt, fluit ze een wijsje dat je nooit gehoord hebt, maar meteen herkent. Want haar stukken lezen betekent meegetrokken worden in haar bewondering, verwondering of verontwaardiging.

Die verontwaardiging, sinds jaar en dag het belangrijkste kenmerk van de geëngageerde schrijver, is bij Februari van hoog niveau. Intellectuelen – politici, schrijvers, columnisten, wetenschappers – die zich gemakzuchtig engageren met de vrijheid van meningsuiting hebben we in dit land genoeg. Februari ergert zich groen en geel aan de commentatoren die, zoals Søren Kierkegaard stelde, “vrijheid van meningsuiting slechts eisen als compensatie voor de vrijheid van denken die ze zelden gebruiken.”

Februari’s verontwaardiging richt zich in de eerste plaats op het onrecht dat individuen aangedaan wordt door een starre overheid of een wegkijkende maatschappij. Asielzoekers die het slachtoffer dreigen te worden van een ‘klimaat’ of klokkenluiders die tien jaar na hun noodkreet nog altijd met niet aflatende rancune bejegend worden. Op zulke momenten gedraagt Februari zich als een waakhond die gromt naar de baas die zijn eigen huis leegrooft. Ze weet dat ze gehoord wordt, maar ze weet ook dat het waarschijnlijk zinloos is.

Het bovenstaande citaat over het schrijven over klokkenluiders komt uit een stuk over integriteitsbeleid. Ze doet de rake observatie dat een overheid die vertrouwen van haar burger eist niet snapt dat vertrouwen iets is dat gebeurt op basis van wederkerigheid. “De remedie tegen het afnemende vertrouwen in de overheid,” schrijft Februari “ligt dan ook in het bieden van betrouwbaarheid.”

Een leidend principe of overkoepelend wereldbeeld zul je niet snel tegenkomen in Ons soort mensen. Maar wie met alle geweld toch een eenduidige les uit het werk zou willen trekken, vindt in die observatie een mooi aanknopingspunt. Dat belang van op wederkerigheid berustende vertrouwen is een mooi voorbeeld van Februari’s even lichte als diepgevoelde overtuiging dat het nu eenmaal wel zo gemakkelijk is als iedereen, inclusief de overheid, zich een beetje fatsoenlijk gedraagt. Dat is moralisme waar geen groot verhaal voor nodig is. Maar het heeft weinig van doen met het belegen fatsoen uit de normen-en-waardenjaren van Balkenende. Dat ontbeerde vooral een geloofwaardig verhaal, het leek weinig meer te behelzen dan een reeks even vanzelfsprekende als gratuite oproepen aan het adres van de losgeslagen burger. “Gooi je afval in de prullenbak en schop na het uitgaan alsjeblieft geen mensen dood.”

Levensdrift

Mooiste voorbeeld van Februari’s uiterst nuchtere moralisme is misschien haar verwondering over de hardnekkigheid van de beschrijving van artikel 1 van de grondwet als ‘het gelijkheidsbeginsel’, in een column over de SGP en de positie van vrouwen binnen de partij. Ze legt uit dat deze benaming berust op een misverstand. Het artikel behelst juist een ongelijkheidsbeginsel: het gaat niet om de plicht gelijk te zijn, maar om het recht verschillend te zijn en toch gelijk behandeld te worden. Geen vrouwelijke priesters? Ga je gang. Homo’s uitsluiten van de sacramenten? Soit. Maar de helft van de bevolking een stemrecht ontnemen, dat gaat nou weer net even te ver.

Voor het bevolkingsdeel dat niet regelmatig in de kerk zit, is toegesproken worden vanaf de kansel iets wat snel gaat vervelen. Zelfs de meest nuchtere moralist loopt het risico drammerig over te komen. Dat Februari dit weet te vermijden is het gevolg van het schrijf- en denkplezier dat van de stukken afspat. Een column over de vermarkting van de samenleving begint bijvoorbeeld als volgt: “Een vrouw in een bloemenzaak. Ze legt een klein boeket op de toonbank en kijkt er tevreden naar. ‘Dat is het geworden?’ vraagt de bloemist. ‘Ja,’ zegt de vrouw en ze verschikt nog wat aan de bloemen. ‘Ik vond het zo’n leuke prijsklasse.’”

In een ander stuk komt het woord ‘leuk’ terug, wanneer ze het zelf heeft gebruikt en iemand haar daarop aanspreekt. Ze schrijft: “Maar, mopperde ik, één keertje mag ik toch wel zondigen? Als het werkelijk nodig en welhaast onvermijdelijk is. Kom op nou, zei ik. Leef een beetje.” Hoewel het natuurlijk niet meer is dan een geestige anekdote, zegt het wel iets over Februari. Ze zal de ‘verleuking van de samenleving’ niet snel verdedigen, maar dat dat zou betekenen dat je een woord principieel niet mag gebruiken, is nonsens: hoofd- en bijzaken.

Je kunt je Marjolijn Februari moeilijk voorstellen als studeerkamerfilosoof of in zichzelf gekeerde schrijver. Haar betrokkenheid, en haar neiging overal rond te snuffelen, zijn een gevolg van een hunkering naar het leven. “Levensdrift, dat bewonder ik enorm”, zei ze in een VPRO Marathoninterview. Ze had het toen duidelijk over andere mensen, maar met haarzelf zit het wat betreft levensdrift ook wel goed. Veel filosofen en schrijvers lijken samen te vallen met Socrates’ doodgeciteerde woorden dat alleen ‘het onderzochte leven’ het ‘leven waard is’. Februari zal zich kunnen vinden in Mark Twains tegenwerping: “The unexamined life may not be worth living, but the life too closely examined may not be lived at all.”

Inderdaad, kom op nou. Leef een beetje.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

Philip Roth moet niezen

Philip Roth looking like he is about to sneeze.

Nice little interview (via The Telegraph)

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

We weigeren onze sterfelijkheid te aanvaarden

John Gray (vert. Ruud van de Plassche) – Het Onsterfelijkheidscomité. Wetenschap en het wonderlijke streven de dood te overwinnen.


John Gray schrijft om te provoceren. Altijd met het doel de misplaatste arrogantie van de zich verheven voelende mens bloot te leggen. In het jongste boek van de Engelse filosoof, Het Onsterfelijkheidscomité, moet de mens het ontgelden vanwege zijn neiging de dood te willen overwinnen.

Gray’s centrale stelling is dat de mens onwillig is de ongemakkelijke waarheid van Darwins evolutietheorie – de mens is een sterfelijk dier en ook de soort zal niet eeuwig overleven – onder ogen te zien. Vanaf het moment dat deze wetenschappelijke ontdekking plaatsvond, heeft men geprobeerd de wetenschap te gebruiken om haar te weerleggen of te omzeilen.

Het is een herkenbaar thema. Gray verwierf bekendheid bij een breed publiek met zijn boek Black Mass (2008) en de bundels Straw Dogs (2002) en Heresies (2004). In deze latere werken verzet hij zich in de eerste plaats tegen utopische overtuigingen, die volgens hem niet alleen misplaatst, maar vooral ook gevaarlijk zijn. Hij wordt vanwege zijn compromisloze houding even hartstochtelijk geprezen als verguisd.

Waar hij in eerdere boeken, soms essayistisch, soms aforistisch, maar vooral betogend schreef, kiest Gray in Het Onsterfelijkheidscomité voor een andere opzet. Hij vertelt twee grote verhalen die zijn overtuiging moeten onderbouwen. Dat hij zich hieraan waagt, valt op zichzelf natuurlijk te prijzen; het getuigt van moed wanneer iemand bereid is een nieuwe vorm te beproeven. Maar deze keuze is geen onverdeeld succes.

Het eerste deel van het boek is gewijd aan een groep Engelse wetenschappers en andere mensen met enig maatschappelijk aanzien aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Zij stortten zich obsessief op het vinden van bewijs voor het voortbestaan van de mens of zijn ziel na de dood. De pogingen om, via bijvoorbeeld automatisch schrift (kruiscorrespondentie), in contact te komen met overleden geliefden en collega’s doen vooral naïef en onschuldig aan.

Het tweede deel behelst de overtuiging die leefde onder sommige communisten dat het mogelijk moest zijn de mens te herscheppen als een goddelijk wezen. De gevolgen van deze Nietzschiaanse fantasieën staan in schril contrast met die van het werk van de Engelse kruiscorrespondenten. De meedogenloosheid waarmee de Russische ‘godbouwers’ hun doel nastreefden, en de gruweldaden die ze in naam van dat doel begingen, zijn van een totaal andere orde. Gray zal misschien gehoopt hebben hiermee de wijdverbreidheid van het geloof in verlossing te kunnen schetsen, maar het doet vooral vreemd willekeurig aan.

Helaas is Gray geen echte verhalenverteller. Vooral het tweede deel valt nog het best te vergelijken met een drie uur durend toneelstuk waarin een kleine tweehonderd personages achtereenvolgens opkomen en afgaan. Dit manco ziet er bij Gray, enigszins gechargeerd, als volgt uit: Kameraad A, schrijver, vond het redelijk wanneer 40 miljoen mensen zouden sterven voor een hoger doel, hij stierf in de goelag. Dichter B, tevens lid van de geheime dienst, was ervan overtuigd dat de revolutionaire leiders nooit zouden sterven. Hij werd na een showproces geëxecuteerd.

Los van deze stijlkritiek is het ook niet altijd even duidelijk hoe iemands overtuigingen direct met de enorme genocidale acties verband houden. Voor een zelfverklaard realist gaat Gray hier wel erg ver in het gemakkelijk opzij schuiven van de mogelijkheid dat communistische leiders even simpele, als kille realpolitik bedreven.

Hoewel het ontegenzeggelijk interessante materie is, vergt Het Onsterfelijkheidscomité behoorlijk wat doorzettingsvermogen van de lezer. Pas helemaal aan het eind, wanneer Gray zijn verhalen heeft verteld en zich met verve richt op wat hij altijd gedaan heeft, provoceren door tegen wetenschappelijke, seculiere, humanistische en religieuze heilige huisjes aan te schoppen, wint het boek aan kracht.

Gray stopt wanneer het boek net op stoom is gekomen met intrigerende zinnen als ‘Ongelukkigerwijs zijn we te zeer gehecht aan het beeld dat we van onszelf hebben gemaakt om eraan te denken in het heden te leven’ en helder verwoorde gedachten zoals ‘In zijn hunkering naar eeuwig leven laat de mens zien nog steeds het door de dood gedefinieerde dier te zijn.’ Het voelt als een voortijdige dood, al zal Gray terecht ontkennen dat zoiets werkelijk bestaat.

Uitgever: Ambo|Anthos
Prijs: 24,95
239 bladzijden
ISBN 9789026323881

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Kopje koffie

Tot mijn verbazing bestelt Ernest een expresso, terwijl hij het in zijn stukjes doorgaans toch goed spelt. „Ik wist al heel vroeg dat ik columnist-met-een-gimmick wilde worden. Eigenlijk niet op internet, maar goed. Vandaar ook mijn Bril, ja, ik vind hem zelf ook ietwat overdreven. Maar ja, als je columnist-met-een-gimmick wilt worden, dan moet je eerst acteur of schrijver zijn. En iedereen weet dat je in Nederland pas een echte schrijver bent als je een flinke Bril hebt, en een beetje zelfgenoegzaam overkomt. Vandaar.” Ik knik instemmend, van achter mijn eigen Bril, ik schrijf namelijk ook wel eens een stukje.

Ernest heeft zich ondertussen behoorlijk bekwaamd in het drinken van espresso’s. Terwijl ik tot twee keer toe een slokje probeer te nemen terwijl de koffie nog te heet is, en ik bij de tweede keer mijn tong verbrand, raakt Ernest zijn kopje pas na een paar minuten aan. Ik volg zijn voorbeeld, en verdomd, precies goed. Even denk ik erover mijn respect te betuigen, maar dan realiseer ik me dat dat net het zetje zou kunnen zijn dat hij nodig heeft om daadwerkelijk te gaan zweven. Dan ben ik hem kwijt.

„Zeg wat is dat trucje van je eigenlijk?” Ik probeer de vraag zo stellen dat hij niet merkt dat ik wel een vermoeden heb. „Ha, alleen als je belooft het tegen niemand te vertellen.” Ik spuug tussen mijn linker wijs- en middelvingers door op de grond: „stik sterf kop eraf,” zeg ik er maar achteraan, voor de zekerheid. Mijn moeder zei dat als ze duidelijk wilde maken dat ze me niet voor het lapje hield. „Goed,” zegt de Ernest van achter zijn Bril: „Mijn gimmick, ik vind trucje een beetje schamel klinken, is dat ik iedere dag doe alsof ik met iemand die in het nieuws is geweest koffie drink. Terwijl dat ik dat natuurlijk niet echt doe. En om het interessant te houden maak ik iedere keer een paar andere grapjes.” „Schrijf je dan morgen over dit kopje koffie?” Nee, voor morgenochtend heb ik al iets anders. Ik ga zo met Peter, de hoofdredacteur, een kopje koffie drinken. Hij zei vanochtend aan de telefoon dat hij me iets moet vertellen.”

Wat bleek? Peter had de gimmick ook ontdekt. Dat was niet in het belang van Ernest, want die column is er nooit gekomen. Daarom nu maar dit stukje. Als afscheid, maar ook een beetje als waarschuwing: columnist-met-een-gimmick zijn is een beetje zoals drugs dealen: zolang het goed gaat is het living the dream, maar het kan ineens afgelopen zijn. En dan ben je weer gewoon een schrijver met een Bril.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

De monteur

„Ik ruik gas.” De zin is op zichzelf verontrustend genoeg, maar uit de mond van J. klinkt hij regelrecht alarmerend. Ik loop naar de keuken, snuif diep, laat de penetrante geur op me inwerken en beaam haar conclusie. Wat te doen? „Bellen,” oppert ze met zelfverzekerde stem. „Wie?” „De gasmensen.” Ik trek het keukenkastje open, probeer de muizenkeutels te negeren en kijk naar de twee stickers op de boiler. Op de bovenste staat: „Opnieuw controleren voor: 2003.” Een monteur heeft de voorgedrukte cijfers ‘199’ weggekrast. De tweede sticker spreekt de angstige burger in daadkrachtige kapitalen toe: „gaslucht? bel direct 0800-9009” Ik bel.

„U moet de hoofdkraan afsluiten, meneer.” Ik lig inmiddels half in mijn kast en graaf in hoog tempo, daar waar ik mijn gasmeter vermoed, een gat. Aangekomen op de plaats van bestemming neem ik het vooroorlogse apparaat eens grondig op. Niks. Geen kraantje, hendeltje, schuifje, of knopje te bekennen. „Goed ventileren dan meneer. Ik stuur zo snel mogelijk een monteur langs.” „Is dat vanavond nog?” vraag ik onschuldig. J. begint nerveus te lachen: „Dacht je echt dat ze pas morgen iemand langssturen?” We gaan een biertje drinken op het terras aan de overkant

Tien minuten later zien we een enorme bestelbus de straat in scheuren. Tegen het verkeer in. Uit de bus stapt een grote Antilliaan in een geel-bruine overall. Het pak doet onwillekeurig denken aan Bill Murray in de film Ghost Busters. Samen inspecteren we de keuken. We constateren dat de gaslucht verdwenen is. De monteur fronst zijn wenkbrauwen en staart naar de kunstmatig verlengde gasslang van mijn fornuis. „Dat heeft een vakman gedaan,” lieg ik.

Ineens heeft hij een idee. Hij draait het gas open, steekt zijn neus bijna in de pit en haalt twee keer diep adem. Hij nodigt me uit hetzelfde te doen: „Rook het zo?” Ik twijfel maar buig toch voorover. Zonder echt te inhaleren, zeg ik: „Ja, ik weet wel hoe gas ruikt.” „Heb je een aansteker?” Hij steekt het gas aan, en de aansteker in zijn zak.

De monteur vraagt of ik mijn kast leeg wil halen. Ik gehoorzaam. De hoeveelheid rotzooi die naar buiten komt, is indrukwekkend. Van jaren geleden versleten sportschoenen tot tassen met kleren die er zo slecht aan toe zijn dat ik ze niet naar het Leger des Heils durf te brengen. Als ik klaar ben neemt hij plaats in de kast. Hij rommelt wat en af en toe klinkt gemompel. J. en ik drentelen door de kamer en kijken elkaar af en toe ongemakkelijk aan. Het is duidelijk dat we allebei denken: „Er zit hier al ruim een half uur een grote Antilliaan in de kast, weet jij wat hij aan het doen is?”

Wanneer hij eindelijk uit de kast tevoorschijn komt, blijkt dat hij een slang heeft vervangen. Als hij zijn werk nog een laatste keer controleert, piept de meter hard. Hij kijkt ineens nogal ongerust, maar zegt dan: „Hey maat, ik heb een kraan op de meter gezet. En nu moet je even luisteren, je moet de lucht even uit de leiding halen. Heb je een aansteker?” – Ik heb hem er toch net een gegeven? – denk ik bij mezelf. Ook deze verdwijnt ergens in zijn overall.

„Als je het weer ruikt, niet ventileren en niet roken. Gewoon meteen bellen.” „Ja, 0800-9009” zeg ik. Zijn mond valt open: „Dat vind ik een beetje eng, vriend.” „Ik bel iedere week,” grap ik. De ironie ontgaat hem. Hij heeft ineens zichtbaar haast. We bedanken hem uitvoerig en wensen hem een rustige nachtdienst toe. Als hij weg is, zeg ik vertwijfeld tegen J: „Weet je wel zeker dat het gas was?” „Ik durf mijn vinger erom te verwedden.” „Heb jij toevallig nog een aansteker?” vraag ik.

Het is inmiddels te laat voor de film die op het programma stond. We besluiten temidden van de ravage, de inhoud van mijn kast, nog even tv te kijken. Na een half uur gaat de telefoon. Het is de buurman: „Zeg, ruikt het bij jullie ook zo naar petroleum?”

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

Weemoed van een stervende denker

Tony Judt (vert. Wybrand Scheffers) – De geheugenhut

Foto: Steve Pyke

Ergens in de De geheugenhut, een bundeling zeer persoonlijke essays, schrijft Tony Judt (1948-2010): ‘Nostalgie is een buitengewoon bevredigend tweede huis’. De Brits-Amerikaanse historicus schreef de stukken om tegen het einde van zijn leven de balans op te maken. Ze zijn soms polemisch en soms beschouwend, maar altijd met een vederlicht gevoel van heimwee.

Judt stierf in augustus 2010 na een lang ziekbed. Hij leed aan ALS, beter bekend als de ziekte van Lou Gehrig, een neurologische aandoening die alle spieren in het lichaam langzaam maar zeker uitschakelt. Het begint met het moeizaam kunnen bewegen van vingers of tenen en eindigt onvermijdelijk met een totale verlamming. ‘In feite komt ALS neer op steeds strengere gevangenschap zonder kans op vervroegde vrijlating,’ aldus Judt in ‘Nacht’, het essay waarin hij op indrukwekkende wijze de confrontatie met zijn ziekte aangaat. 

Vanaf het moment dat hij ‘s nachts, volledig verlamd, aan zijn bed gekluisterd is, keert hij in gedachten terug naar een klein familiehotel in Zwitserland. Zoals getrainde geheugenartiesten in hun hoofd paleizen bouwen om ervaringen tot in de kleinste details op te slaan, zo dwaalt Judt iedere nacht door het chalet waar hij als kind ooit een vakantie doorbracht. Hij ordent gedachten en herinneringen in de verschillende kamers, om ze de volgende dag gemakkelijk weer op te halen en te dicteren. Het resultaat is een verzameling kleine verhandelingen waarin weemoed en levenskracht elkaar in evenwicht houden.

Sociaaldemocraat
In 2010 publiceerde Judt het veelbesproken Ill fares the land, in Nederland verschenen onder de minder poëtische titel Het land is moe. In dat boek deed hij een laatste poging de van haar glans beroofde traditie van de sociaaldemocratie in ere te herstellen. Een onmogelijke opgave, zeker in Amerika, waar sociaaldemocratie door velen altijd argwanend is gezien als ‘socialism light’. In Europa vond hij wel een luisterend oor. Het boek werd door de Nederlandse uitgever zelfs naar alle leden van de Tweede Kamer gestuurd. Ill Fares the Land kreeg veel bijval, ook omdat de publicatie samenviel met de kredietcrisis, die tekortkomingen van het kapitalisme bloot leek te leggen. Sommige critici bestempelden het boek echter als ‘nostalgie’, en Judts ideeën als ‘niet meer van deze tijd’.

Als Ill Fares the Land het testament was van de publieke intellectueel en sociaaldemocraat in hart en nieren, dan is De geheugenhut het testament van de mens Judt.

Wat ik de laatste tijd schrijf is veel inductiever. De waarde bestaat uit het ten diepste impressionistische effect ervan, namelijk de mate van succes waarmee ik het particuliere en het openbare, het beredeneerde en het intuïtieve, het herinnerde en het gevoelde aan elkaar heb gekoppeld en met elkaar heb verweven.

De vijfentwintig stukken omspannen samen, wat betreft in plaatsen van handeling, onderwerpen en tijdsgewrichten, zijn hele leven. Van herinneringen aan zijn jeugd in Londen tot zijn midlifecrisis in New York (die hij te lijf ging met een scheiding en een talenstudie), en van zijn liefde voor het openbaar vervoer tot zijn worsteling met de hedendaagse obsessie met eenduidige identiteiten.

Het algemeen belang
Het beeld dat oprijst uit de essays is dat van een intellectuele einzelgänger, maar wel een die constant op zoek is naar gemeenschap. Overal is Judts neiging het algemeen belang voorop te stellen, terug te vinden. Of het nu de spoorwegen zijn, de naoorlogse verzorgingsstaat, het nut van openbare scholen en meritocratische instellingen voor hoger onderwijs, Judt zingt constant de lof van ‘het publieke’. Het zijn de dingen waar hij als jongen van eenvoudige komaf van kon profiteren en waarvan hij het verval waarneemt. Hij strijdt voor hun behoud, want noblesse oblige.

Bij dat ‘adeldom verplicht’ maakt hij wel een kanttekening. Voor zijn generatie was het volgens hem gemakkelijk te kiezen voor een publieke carrière:

Alles leek mogelijk: in tegenstelling tot jongeren van nu hebben we er nooit aan getwijfeld dat er interessant werk voor ons in het verschiet lag, en dus hadden we nooit de aanvechting onze tijd te verdoen met iets vernederends als een opleiding bedrijfskunde.

Messcherpe cultuurkritiek en heimwee naar vervlogen tijden ineen. Judt heeft een indrukwekkende gave: inlevingsvermogen in de tijd. Hij is in staat de weemoed van iemand die de dood met rasse schreden ziet naderen tastbaar te maken. De warmte straalt van zijn herinneringen af, zonder dat hij deze ooit echt overdrijft. Het is het subtiele verschil tussen weemoed en nostalgie. Hij was een scherpe en radicaal onafhankelijke geest, tot aan het einde, maar wel een die door had dat mensen uiteindelijk afhankelijk van elkaar zijn. De eeuwige geldigheid van die kennis is misschien vanzelfsprekend, maar de idee heeft met Judts dood ontegenzeggelijk een van haar meest erudiete en innemende verkondigers verloren.

Uitgever: Contact
Prijs: 24,95
223 bladzijden
ISBN 9789025435875

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Gezegend met een onderzoekende geest

Stacey Rookhuizen? Halverwege het schrijven van een tegenstribbelende recensie valt me op dat de naam een paar keer voorbijkomt tussen de niet-aflatende stroom twitterberichten in een hoek van mijn scherm. De Volkskrant krijgt er nogal van langs. Aangezien ik ongeveer twaalf betere dingen te doen heb, besluit ik op onderzoek uit te gaan, want ik ben gezegend met een onderzoekende geest.

Omdat ik niet van gisteren wil zijn, voed ik de zoekmachine haar naam. De dame in kwestie blijkt nogal ondernemerig te zijn, gezien het aantal ondernemingen dat zij op zeer jeugdige leeftijd al op poten heeft gezet. Aangezien de gehele biografie in de verleden tijd geschreven was vermoedde ik dat ze overleden was. Niets bleek minder waar, ze was die ochtend nog geïnterviewd door de Volkskrant. „Aha,” mompel ik hardop. En dus hoorbaar voor het vliegje boven het beeldscherm, dat naarstig op zoek leek naar de weggegooide dode plant in mijn raamkozijn. (Volgende zoekopdracht: hebben vliegen oren?)

Mijn onderzoekende geest is de gehele dag in opperste staat van paraatheid, voor het geval iets even verduidelijkt moet worden. Ander voorbeeld: eerder die ochtend besloot ik ook op onderzoek uit te gaan, nadat de naam Rebecca Black met wel erg grote regelmaat langs de randen van mijn bewustzijn schuurde. De tienersensatie zou zo’n slechte videoclip opgenomen hebben, dat zelfs de totaal afgestompte hedendaagse jeugd zich erom kon bescheuren. Ik zocht de clip ‘Friday’ ( 47 miljoen hits) op, keek een paar minuten en kon niet anders dan concluderen dan dat ik alle ophef niet begreep. Goed de muziek was inderdaad abominabel, en de clip rampzalig. Maar was het echt zoveel slechter dan vrijwel al het andere dat de muziekindustrie tegenwoordig uitpoept?

Ik moet wel oppassen wat ik precies onderzoek. Zo was ik vorige week niet op mijn qui vive. Ik klikte op Facebook op een piepklein plaatje van een half-ontblote dame in een toilethokje, uiteraard omdat ik het Franse bijschrift niet een-twee-drie kon ontcijferen. Voor ik het wist was mijn digitale alter ego anderen aan het wijzen op het bestaan van dit verder nogal teleurstellende filmpje. De doorgewinterde onderzoeker wordt regelmatig verrast door het resultaat van zijn arbeid.

Zo slijt ik mijn dagen als onderzoekende geest. Het is een zwaar bestaan. En denk niet dat het allemaal onschuldig is. Een onderzoekende geest is soms een zegen, maar zeker net zo vaak een vloek. Het is onuitputtelijke bron van afleiding. Dat is leuk voor wie tijd heeft voor escapisme, maar zielerust bedreigend als je liever met iets serieus bezig zou willen zijn. Al die onzin, al dat onderzoek van dingen waarvan je donders goed weet dat ze niet interessant zijn, veroorzaken uiteindelijk een gevoel van nutteloosheid. Maar, vliegen hebben oren.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities