Maandelijks archief: april 2011

De monteur

„Ik ruik gas.” De zin is op zichzelf verontrustend genoeg, maar uit de mond van J. klinkt hij regelrecht alarmerend. Ik loop naar de keuken, snuif diep, laat de penetrante geur op me inwerken en beaam haar conclusie. Wat te doen? „Bellen,” oppert ze met zelfverzekerde stem. „Wie?” „De gasmensen.” Ik trek het keukenkastje open, probeer de muizenkeutels te negeren en kijk naar de twee stickers op de boiler. Op de bovenste staat: „Opnieuw controleren voor: 2003.” Een monteur heeft de voorgedrukte cijfers ‘199’ weggekrast. De tweede sticker spreekt de angstige burger in daadkrachtige kapitalen toe: „gaslucht? bel direct 0800-9009” Ik bel.

„U moet de hoofdkraan afsluiten, meneer.” Ik lig inmiddels half in mijn kast en graaf in hoog tempo, daar waar ik mijn gasmeter vermoed, een gat. Aangekomen op de plaats van bestemming neem ik het vooroorlogse apparaat eens grondig op. Niks. Geen kraantje, hendeltje, schuifje, of knopje te bekennen. „Goed ventileren dan meneer. Ik stuur zo snel mogelijk een monteur langs.” „Is dat vanavond nog?” vraag ik onschuldig. J. begint nerveus te lachen: „Dacht je echt dat ze pas morgen iemand langssturen?” We gaan een biertje drinken op het terras aan de overkant

Tien minuten later zien we een enorme bestelbus de straat in scheuren. Tegen het verkeer in. Uit de bus stapt een grote Antilliaan in een geel-bruine overall. Het pak doet onwillekeurig denken aan Bill Murray in de film Ghost Busters. Samen inspecteren we de keuken. We constateren dat de gaslucht verdwenen is. De monteur fronst zijn wenkbrauwen en staart naar de kunstmatig verlengde gasslang van mijn fornuis. „Dat heeft een vakman gedaan,” lieg ik.

Ineens heeft hij een idee. Hij draait het gas open, steekt zijn neus bijna in de pit en haalt twee keer diep adem. Hij nodigt me uit hetzelfde te doen: „Rook het zo?” Ik twijfel maar buig toch voorover. Zonder echt te inhaleren, zeg ik: „Ja, ik weet wel hoe gas ruikt.” „Heb je een aansteker?” Hij steekt het gas aan, en de aansteker in zijn zak.

De monteur vraagt of ik mijn kast leeg wil halen. Ik gehoorzaam. De hoeveelheid rotzooi die naar buiten komt, is indrukwekkend. Van jaren geleden versleten sportschoenen tot tassen met kleren die er zo slecht aan toe zijn dat ik ze niet naar het Leger des Heils durf te brengen. Als ik klaar ben neemt hij plaats in de kast. Hij rommelt wat en af en toe klinkt gemompel. J. en ik drentelen door de kamer en kijken elkaar af en toe ongemakkelijk aan. Het is duidelijk dat we allebei denken: „Er zit hier al ruim een half uur een grote Antilliaan in de kast, weet jij wat hij aan het doen is?”

Wanneer hij eindelijk uit de kast tevoorschijn komt, blijkt dat hij een slang heeft vervangen. Als hij zijn werk nog een laatste keer controleert, piept de meter hard. Hij kijkt ineens nogal ongerust, maar zegt dan: „Hey maat, ik heb een kraan op de meter gezet. En nu moet je even luisteren, je moet de lucht even uit de leiding halen. Heb je een aansteker?” – Ik heb hem er toch net een gegeven? – denk ik bij mezelf. Ook deze verdwijnt ergens in zijn overall.

„Als je het weer ruikt, niet ventileren en niet roken. Gewoon meteen bellen.” „Ja, 0800-9009” zeg ik. Zijn mond valt open: „Dat vind ik een beetje eng, vriend.” „Ik bel iedere week,” grap ik. De ironie ontgaat hem. Hij heeft ineens zichtbaar haast. We bedanken hem uitvoerig en wensen hem een rustige nachtdienst toe. Als hij weg is, zeg ik vertwijfeld tegen J: „Weet je wel zeker dat het gas was?” „Ik durf mijn vinger erom te verwedden.” „Heb jij toevallig nog een aansteker?” vraag ik.

Het is inmiddels te laat voor de film die op het programma stond. We besluiten temidden van de ravage, de inhoud van mijn kast, nog even tv te kijken. Na een half uur gaat de telefoon. Het is de buurman: „Zeg, ruikt het bij jullie ook zo naar petroleum?”

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

Weemoed van een stervende denker

Tony Judt (vert. Wybrand Scheffers) – De geheugenhut

Foto: Steve Pyke

Ergens in de De geheugenhut, een bundeling zeer persoonlijke essays, schrijft Tony Judt (1948-2010): ‘Nostalgie is een buitengewoon bevredigend tweede huis’. De Brits-Amerikaanse historicus schreef de stukken om tegen het einde van zijn leven de balans op te maken. Ze zijn soms polemisch en soms beschouwend, maar altijd met een vederlicht gevoel van heimwee.

Judt stierf in augustus 2010 na een lang ziekbed. Hij leed aan ALS, beter bekend als de ziekte van Lou Gehrig, een neurologische aandoening die alle spieren in het lichaam langzaam maar zeker uitschakelt. Het begint met het moeizaam kunnen bewegen van vingers of tenen en eindigt onvermijdelijk met een totale verlamming. ‘In feite komt ALS neer op steeds strengere gevangenschap zonder kans op vervroegde vrijlating,’ aldus Judt in ‘Nacht’, het essay waarin hij op indrukwekkende wijze de confrontatie met zijn ziekte aangaat. 

Vanaf het moment dat hij ‘s nachts, volledig verlamd, aan zijn bed gekluisterd is, keert hij in gedachten terug naar een klein familiehotel in Zwitserland. Zoals getrainde geheugenartiesten in hun hoofd paleizen bouwen om ervaringen tot in de kleinste details op te slaan, zo dwaalt Judt iedere nacht door het chalet waar hij als kind ooit een vakantie doorbracht. Hij ordent gedachten en herinneringen in de verschillende kamers, om ze de volgende dag gemakkelijk weer op te halen en te dicteren. Het resultaat is een verzameling kleine verhandelingen waarin weemoed en levenskracht elkaar in evenwicht houden.

Sociaaldemocraat
In 2010 publiceerde Judt het veelbesproken Ill fares the land, in Nederland verschenen onder de minder poëtische titel Het land is moe. In dat boek deed hij een laatste poging de van haar glans beroofde traditie van de sociaaldemocratie in ere te herstellen. Een onmogelijke opgave, zeker in Amerika, waar sociaaldemocratie door velen altijd argwanend is gezien als ‘socialism light’. In Europa vond hij wel een luisterend oor. Het boek werd door de Nederlandse uitgever zelfs naar alle leden van de Tweede Kamer gestuurd. Ill Fares the Land kreeg veel bijval, ook omdat de publicatie samenviel met de kredietcrisis, die tekortkomingen van het kapitalisme bloot leek te leggen. Sommige critici bestempelden het boek echter als ‘nostalgie’, en Judts ideeën als ‘niet meer van deze tijd’.

Als Ill Fares the Land het testament was van de publieke intellectueel en sociaaldemocraat in hart en nieren, dan is De geheugenhut het testament van de mens Judt.

Wat ik de laatste tijd schrijf is veel inductiever. De waarde bestaat uit het ten diepste impressionistische effect ervan, namelijk de mate van succes waarmee ik het particuliere en het openbare, het beredeneerde en het intuïtieve, het herinnerde en het gevoelde aan elkaar heb gekoppeld en met elkaar heb verweven.

De vijfentwintig stukken omspannen samen, wat betreft in plaatsen van handeling, onderwerpen en tijdsgewrichten, zijn hele leven. Van herinneringen aan zijn jeugd in Londen tot zijn midlifecrisis in New York (die hij te lijf ging met een scheiding en een talenstudie), en van zijn liefde voor het openbaar vervoer tot zijn worsteling met de hedendaagse obsessie met eenduidige identiteiten.

Het algemeen belang
Het beeld dat oprijst uit de essays is dat van een intellectuele einzelgänger, maar wel een die constant op zoek is naar gemeenschap. Overal is Judts neiging het algemeen belang voorop te stellen, terug te vinden. Of het nu de spoorwegen zijn, de naoorlogse verzorgingsstaat, het nut van openbare scholen en meritocratische instellingen voor hoger onderwijs, Judt zingt constant de lof van ‘het publieke’. Het zijn de dingen waar hij als jongen van eenvoudige komaf van kon profiteren en waarvan hij het verval waarneemt. Hij strijdt voor hun behoud, want noblesse oblige.

Bij dat ‘adeldom verplicht’ maakt hij wel een kanttekening. Voor zijn generatie was het volgens hem gemakkelijk te kiezen voor een publieke carrière:

Alles leek mogelijk: in tegenstelling tot jongeren van nu hebben we er nooit aan getwijfeld dat er interessant werk voor ons in het verschiet lag, en dus hadden we nooit de aanvechting onze tijd te verdoen met iets vernederends als een opleiding bedrijfskunde.

Messcherpe cultuurkritiek en heimwee naar vervlogen tijden ineen. Judt heeft een indrukwekkende gave: inlevingsvermogen in de tijd. Hij is in staat de weemoed van iemand die de dood met rasse schreden ziet naderen tastbaar te maken. De warmte straalt van zijn herinneringen af, zonder dat hij deze ooit echt overdrijft. Het is het subtiele verschil tussen weemoed en nostalgie. Hij was een scherpe en radicaal onafhankelijke geest, tot aan het einde, maar wel een die door had dat mensen uiteindelijk afhankelijk van elkaar zijn. De eeuwige geldigheid van die kennis is misschien vanzelfsprekend, maar de idee heeft met Judts dood ontegenzeggelijk een van haar meest erudiete en innemende verkondigers verloren.

Uitgever: Contact
Prijs: 24,95
223 bladzijden
ISBN 9789025435875

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Gezegend met een onderzoekende geest

Stacey Rookhuizen? Halverwege het schrijven van een tegenstribbelende recensie valt me op dat de naam een paar keer voorbijkomt tussen de niet-aflatende stroom twitterberichten in een hoek van mijn scherm. De Volkskrant krijgt er nogal van langs. Aangezien ik ongeveer twaalf betere dingen te doen heb, besluit ik op onderzoek uit te gaan, want ik ben gezegend met een onderzoekende geest.

Omdat ik niet van gisteren wil zijn, voed ik de zoekmachine haar naam. De dame in kwestie blijkt nogal ondernemerig te zijn, gezien het aantal ondernemingen dat zij op zeer jeugdige leeftijd al op poten heeft gezet. Aangezien de gehele biografie in de verleden tijd geschreven was vermoedde ik dat ze overleden was. Niets bleek minder waar, ze was die ochtend nog geïnterviewd door de Volkskrant. „Aha,” mompel ik hardop. En dus hoorbaar voor het vliegje boven het beeldscherm, dat naarstig op zoek leek naar de weggegooide dode plant in mijn raamkozijn. (Volgende zoekopdracht: hebben vliegen oren?)

Mijn onderzoekende geest is de gehele dag in opperste staat van paraatheid, voor het geval iets even verduidelijkt moet worden. Ander voorbeeld: eerder die ochtend besloot ik ook op onderzoek uit te gaan, nadat de naam Rebecca Black met wel erg grote regelmaat langs de randen van mijn bewustzijn schuurde. De tienersensatie zou zo’n slechte videoclip opgenomen hebben, dat zelfs de totaal afgestompte hedendaagse jeugd zich erom kon bescheuren. Ik zocht de clip ‘Friday’ ( 47 miljoen hits) op, keek een paar minuten en kon niet anders dan concluderen dan dat ik alle ophef niet begreep. Goed de muziek was inderdaad abominabel, en de clip rampzalig. Maar was het echt zoveel slechter dan vrijwel al het andere dat de muziekindustrie tegenwoordig uitpoept?

Ik moet wel oppassen wat ik precies onderzoek. Zo was ik vorige week niet op mijn qui vive. Ik klikte op Facebook op een piepklein plaatje van een half-ontblote dame in een toilethokje, uiteraard omdat ik het Franse bijschrift niet een-twee-drie kon ontcijferen. Voor ik het wist was mijn digitale alter ego anderen aan het wijzen op het bestaan van dit verder nogal teleurstellende filmpje. De doorgewinterde onderzoeker wordt regelmatig verrast door het resultaat van zijn arbeid.

Zo slijt ik mijn dagen als onderzoekende geest. Het is een zwaar bestaan. En denk niet dat het allemaal onschuldig is. Een onderzoekende geest is soms een zegen, maar zeker net zo vaak een vloek. Het is onuitputtelijke bron van afleiding. Dat is leuk voor wie tijd heeft voor escapisme, maar zielerust bedreigend als je liever met iets serieus bezig zou willen zijn. Al die onzin, al dat onderzoek van dingen waarvan je donders goed weet dat ze niet interessant zijn, veroorzaken uiteindelijk een gevoel van nutteloosheid. Maar, vliegen hebben oren.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

Ironie als verleidster en leidsvrouw

Søren Kierkegaard (vert. Willem Breeuwer) – Ironie

De Deense filosoof Søren Kierkegaard (1813-1855) geldt tegenwoordig vooral als de grote existentialist avant la lettre. In Over het Begrip Ironie, met Continue Verwijzing naar Socrates, zijn proefschrift uit 1841, onderzocht hij de socratische ironie (Socrates stelde zich in zijn gesprekken onwetend op). De hier opnieuw uitgegeven tekst, Ironie, is het tweede deel van dat vroege werk.

Waar heeft Kierkegaard het over wanneer hij spreekt van ironie? Het gaat hem niet om de ‘oratorische’ vorm, dat wat de ironie van alledag genoemd zou kunnen worden. Het ene zeggen waar men het andere bedoelt, slechts half geïnteresseerd in de vraag of de luisteraar of lezer het spel doorziet. Nee, bij Kierkegaard gaat het om iets veel wezenlijkers: niets minder dan een ironische levenshouding. Deze ironie is wat Kierkegaard oneindig en absoluut negatief noemt. Het is oneindig omdat het zich niet tegen een specifiek fenomeen richt, het is absoluut omdat het vanuit die hoedanigheid alles ontwricht. Het is wat je zou kunnen noemen ‘ironie om de ironie’. Geen poging een bepaald punt te maken, iemand voor paal te zetten of juist de hemel in te prijzen, maar zien dat de wereld vol tegenstrijdigheden zit.

Romantische ironie

Kierkegaard onderzoekt de ironie die op dat moment in Centraal-Europa een hoge vlucht heeft genomen. Hij analyseert de opvattingen van enkele Duitse filosofen en schrijvers: Karl Wilhelm Ferdinand Solger, de gebroeders Schlegel, Ludwig Tieck en de felle kritiek die Hegel op hen leverde. Hoewel hij Hegel volgt in diens opvatting dat de romantici doorgeschoten zijn in hun pogingen alle kunst, en zelfs het gehele bestaan, ironisch op te vatten, weigert Kierkegaard in navolging van Hegel de ironie helemaal af te schrijven.

De ironie moet in bedwang worden gehouden. Maar wanneer men daarin slaagt, wordt een leven mogelijk dat het waard is menselijk genoemd te worden. Kierkegaard eindigt met een pleidooi voor een begrensde opvatting van de ironie:

Zoals er zonder twijfel geen ware wetenschap mogelijk is, zo kan men zeggen dat er zonder ironie geen echt humaan leven mogelijk is. […] Men moet dan ook waarschuwen tegen de ironie als tegen een verleidster, men moet haar ook aanprijzen als een leidsvrouw.

Te veel, te weinig?
Uitgeverij Boom werpt zich de afgelopen jaren op als de grote popularisator van het filosofische boek. In dat licht bezien is de serie Kleine Klassieken een lovenswaardige poging belangwekkende teksten voor een breder publiek toegankelijk te maken. En wat betreft de vorm slaagt de uitgeverij glansrijk. Het enige probleem is dat de inhoud doorgaans gewoon doorwrocht denkwerk is. Dat vereist een zekere affiniteit met de filosofische traditie waarin geschreven wordt. En toewijding van de lezer.

Op deze specifieke uitgave valt vooral aan te merken dat het enerzijds te veel en anderzijds te weinig is, wat de lezer voorgeschoteld krijgt. Hoewel het tweede deel van Kierkegaards proefschrift zich expliciet bezighoudt met het contemporaine begrip ironie, is het onmogelijk zijn overpeinzingen los te zien van zijn onderzoek naar de socratische ironie. Het gevaar bij dit soort ondernemingen, het opnieuw uitgeven van slechts een deel van een werk, is dat het los in de ruimte komt te hangen. Helaas lijkt dat af en toe inderdaad het geval. De keuze van de uitgever is echter gemakkelijk te rechtvaardigen: een drie keer zo omvangrijke bundel was alleen interessant geweest voor Kierkegaardadepten, doorgewinterde Socratesonderzoekers en overijverige studenten.

Enigszins paradoxaal zou ook gesteld kunnen worden dat het boek juist te omvattend is voor de lezer die de uitgever waarschijnlijk voor ogen heeft. De inleidende beschouwingen en het laatste hoofdstuk, ‘Ironie als beheerst moment’, geven inzicht in het wezen van de ironie. Maar de kritische beschouwingen over Kierkegaards tijdgenoten, verreweg het grootste deel van het boek, zijn vooral interessant voor wie enige achtergrondkennis heeft. Wie echter niet schrikt van namen als Schlegel en Tieck kan dit verder sympathieke boek met een gerust hart aanschaffen.

Uitgever: Boom
Prijs: 9,90
123 bladzijden
ISBN 9789461052261

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies