Het is crisis in de journalistiek – oplagen staan onder druk, verdienmodellen hebben afgedaan en koerswijzigingen volgen elkaar in rap tempo op – en dat zullen we weten ook. Nooit eerder werd het cliché dat “de media wel erg graag over zichzelf berichten” vaker gebezigd dan nu. Maar de verontschuldigende toon waarop dat doorgaans gebeurt, is misplaatst: de crisis is reëel en dus het vermelden en bespreken waard.
Wie het debat een beetje volgt, merkt dat de discussie zich vaak richt op de vraag wat de grote instituties moeten doen om te overleven. Deze krant moet, waarschijnlijk bij een gebrek aan een nog lelijker woord, newsier. Is dat een goed idee? Bij de NOS is het nieuwe toverwoord ‘toegankelijkheid’. Is dat een slimme zet of het einde van degelijke informatievoorziening? Geert Mak opende een paar weken geleden de aanval op NRC-hoofdredacteur Peter Vandermeersch onder de kop “Haalt de NRC 2014?”. Mak leek te denken dat het vertrek van de huidige leiding de toekomst van de krant zou veiligstellen.
Het zijn voorbeelden van hoe het debat de werkelijk interessante vraag uit de weg gaat: hoe zorgen we dat de verschillende functies die de huidige kwaliteitsmedia vervullen, bewaard blijven? Hoe zorgen we dat het publiek over tien jaar even goed of beter wordt geïnformeerd? Hoe zorgen we dat corrupte bestuurders en sjoemelende bedrijven er ook in 2020 niet zomaar mee wegkomen?
Het brengt een gevleugelde uitspraak van de Amerikaanse architect Louis Sullivan in herinnering: “Form ever follows function”; doorgaans geïnterpreteerd als de overtuiging dat de vorm die een gebouw krijgt logisch moet volgen uit zijn functie. De journalistiek kan deze woorden ook opvatten als een opdracht: denk na over welke rol journalistiek vervult, de vorm waarin dat onder veranderende omstandigheden mogelijk is moet daaruit voortvloeien. Moeten ons niet afvragen “we hebben een krant, hoe blijft die doen wat ze doet?”, maar: “wat doet de krant en hoe zorgen we dat dat blijft gebeuren?”
Onlangs verscheen het rapport Post-Industrial Journalism: Adapting to the present. Het houdt het veranderende journalistieke landschap in Amerika tegen het licht, en gaat in op de vraag hoe deze veranderende omstandigheden kunnen worden aangegrepen om de journalistiek niet alleen te helpen overleven maar vooral ook te versterken. De auteurs, drie medewerkers van de Columbia Journalism School, schrijven: “We beginnen met de vraag wat individuele journalisten kunnen en moeten doen, omdat hun werk hetgeen is dat er werkelijk toe doet, en omdat de obsessieve focus op het overleven van instituties een evidente waarheid heeft verhuld: de instituties doen ertoe omdat ze het werk van journalisten steunen, en niet andersom.”
Met “het werk van journalisten” doelen de auteurs overigens vooral op nieuwsgaring en niet zaken als ‘curatie’ en ‘duiding’. Hoewel het verspreiden van andermans vondsten en het interpreteren van de feiten van oudsher functies van de journalistiek zijn, moeten er natuurlijk wel feiten worden gevonden voordat ze kunnen worden verspreid of geïnterpreteerd. Denken dat betere curatie of meer duiding de redding van de journalistiek is, is vorm en functie verwarren. De krant kan heel goed meer lezers trekken door scherpere interpretaties van populaire columnisten, maar dat is heel iets anders dan zorgen dat nieuwswaardige zaken aan het licht komen.
Het rapport is nuchter over de zaken die door technologische ontwikkelingen beter aan anderen kunnen worden overgelaten. Veel vormen van informatieverzameling en -verspreiding kunnen door het publiek of machines worden gedaan. Ooggetuigen vertellen hun verhaal niet eerst aan een journalist, maar zijn op Twitter getuige, verslaggever en uitgever ineen. Maar wie denkt dat dit betekent dat de journalist overbodig is geworden, heeft het mis: die informatie moet nog altijd worden gecontroleerd. Verslaggeving, het interviewen van getuigen en het bestuderen van documenten zijn nog altijd waardevolle bezigheden: “There should be more original reporting, not less, and this original reporting should learn to live alongside newer forms of journalistic evidence gathering.”
Het is de explosieve toename van de totale hoeveelheid informatie die ervoor zorgt dat er juist meer journalistiek werk te doen is en “nieuwe vormen van bewijsverzameling” noodzakelijk maakt. De auteurs stellen dat het terugdringen van ‘data-analfabetisme’ een van de grootste opdrachten is. Met minder middelen meer werk doen kan alleen wanneer je efficiëntere methoden ontwikkelt. Er is in de vorm van open source data een schat aan informatie die momenteel te weinig wordt benut om journalistiek te bedrijven. Dat betekent niet alleen dat journalisten de waarde van die data moeten inzien, maar ook dat ze de technische kennis moeten verwerven om uit die berg aan informatie nieuws te destilleren. Denk bijvoorbeeld aan Nate Silver, het wonderkind van de New York Times, die er met zijn ingewikkelde computermodellen in slaagde de eindeloze stroom ‘duiders’ collectief voor schut te zetten.
In Nederland ziet momenteel een kleine hausse aan zeer interessante journalistieke initiatieven het levenslicht. Maar het valt te hopen dat die zich niet laten verleiden tot een al te nauwe definitie van wat journalistiek behelst door zich alleen te richten op ‘duiding’ en ‘curatie’. Het nieuwe medium dat zich in de eerste plaats ten doel stelt de positie van onderzoeks- en datajournalistiek te versterken, laat vooralsnog op zich wachten.
18 december 2012 verschenen in nrc.next
Opgeslagen onder Notities