Maandelijks archief: juni 2011

Over leven, werken en sterven

Michel Houellebecq (vert. Martin de Haan) – De kaart en het gebied


Michel Houellebecq is terug, en hoe. De auteur van Elementaire Deeltjes levert met De kaart en het gebied wederom een weergaloze roman af. Voor wie zich mee laat slepen is het een ware pageturner. Maar lees niet te snel, want het is een intelligent boek, vol subtiele verwijzingen.

De schrijver kreeg vorig jaar de Prix Goncourt voor het werk, de boekenbijlagen van kranten en tijdschriften staan er bol van, de uitgever retweet ieder compliment, en ongetwijfeld zijn tal van leesclubjes nu druk aan het discussiëren over de keuzes van de schrijver en het leven van zijn protagonist.

De kaart en het gebied volgt het leven van Jed Martin, een Franse kunstenaar die zijn eerste successen boekt met het fotograferen van Michelin kaarten, maar wereldwijde faam verwerft met een serie schilderijen over een uiteenlopende reeks beroepen. De reeks eindigt met een doek getiteld Damien Hirst en Jeff Koons verdelen onderling de kunstmarkt, dat Jed niet afmaakt en zelfs verwoest, omdat hij Koons gelaatsuitdrukking niet in verf kan vangen. Het tafereel doet denken aan een eigentijds Molotov-Ribbentroppact. Dat Houellebecq weinig opheeft met Hirst en Koons lijkt evident. In het derde en laatste deel van het boek helpt Jed de politie een moordzaak op te lossen. Een van zijn geportretteerden is op gruwelijke wijze om het leven gebracht.

De auteur als geëngageerde kluizenaar

Houellebecq zou Houellebecq niet zijn – en deze roman geen grote literatuur – als het werk niet over veel meer ging dan alleen de carrière van een kunstenaar en een moordzaak. De kaart en het gebied schetst een subtiel beeld van de hedendaagse kunstwereld, vertelt over de geografische verhoudingen tussen stad en platteland in Frankrijk en toont de rol van arbeid in onze laatkapitalistische samenlevingen. Simpel gezegd schrijft Houellebecq over leven, werken en sterven.

En dan kom je automatisch bij wat toch eigenlijk de grote Houellebecqiaanse paradox genoemd mag worden: de schrijver die zich zo ontzettend moeizaam tot het leven verhoudt – hij heeft het met ongeveer het gehele denkende deel van de Franse natie aan de stok en lijkt totaal in zichzelf gekeerd te leven – maar die zich aan de andere kant met niet aflatende werklust in zijn werk hartstochtelijk met het leven bemoeit. Kortom, een geëngageerde kluizenaar.

Houellebecq schrijft zichzelf heel postmodern zijn roman in, zonder dat spelletje met fictie en werkelijkheid op enig moment te laten overheersen. Sterker nog, zijn optreden in de roman doet nergens romanesk aan, en lijkt het belang van de werkelijkheid voor de schrijver alleen maar te benadrukken. Het maakt zijn maatschappijvisie des te dwingender. Aan de andere kant is het ook gewoon een prachtig staaltje satire. Maar of Houellebecq spot met zichzelf, of met het beeld dat anderen van hem cultiveren, is nooit helemaal duidelijk.

Schrijver met mededogen

Waar Houellebecq in het verleden regelmatig een meedogenloos beeld van zijn medemens schetste, lijkt er iets van weemoed in de schrijver, of in ieder geval in deze roman, te zijn geslopen. Alsof de ruwe kantjes er vanaf zijn gesleten. Mooi voorbeeld hiervan is Houellebecqs behandeling van zijn hoofdpersoon. Het zou te ver gaan om het portret dat hij van Jed tekent liefdevol te noemen. Maar de schilder wordt gepresenteerd als iemand zonder al te slechte eigenschappen. Hij is overigens ook niet te betrappen op echt verheven gedachten of een bewonderenswaardig moreel kompas.

Houellebecqs mildheid, of zelfs affiniteit met zijn protagonist, valt te illustreren met de beschrijving van Jed als ‘een relatief onervaren mens’. In die karakterisering wordt Houellebecqs mededogen zichtbaar. We begrijpen het leven niet, we kunnen het niet bevatten, en dat is eraan af te zien. Dat is de menselijke conditie. Jed is geen groot denker, en afgezien van het trouw bezoeken van zijn vader, een gepensioneerd architect van bungalowparken, doet hij weinig dat als goed gekenschetst kan worden.

Wikipedia in dienst van de roman

Nadat de roman in Frankrijk verscheen, ontstond er kritiek omdat hele passages woordelijk overgenomen zouden zijn van de Franstalige Wikipedia. Houellebecq verdedigde zich door te stellen dat het zijn goed recht was als literator feit en fictie te vermengen. Onlangs werd bekend dat in herdrukken Wikipedia in het dankwoord genoemd zal worden. Pikant, omdat Houellebecqs dankbetuiging aanvangt met de zin: ‘Ik hoef doorgaans niemand te bedanken, want ik doe vrij weinig research, heel weinig zelfs in vergelijking met een Amerikaanse schrijver.’ De Wikipedia passages zijn overigens gemakkelijk te herkennen. Hoewel Houellebecq bekendstaat om zijn matter-of-fact stijl, is de taal van de online encyclopedie van een andere orde van droogheid.

Een notensysteem, zoals in vorige Nederlandstalige uitgaven van Houellebecqs werk, met een verklaring bij de vele werkelijk bestaande personen die in de roman optreden, was geen overbodige luxe geweest. Iedere keer op Wikipedia moeten kijken of iemand echt is, is wat onhandig. Al denkt de vertaler, gezien zijn verantwoording voor het weglaten van noten achter in het boek, daar anders over. Dat deze roman ook in het Nederlands groots genoemd mag worden, valt overigens volledig op het conto van diezelfde vertaler te schrijven. Martin de Haan heeft van de uitgever gelukkig de tijd gekregen om zijn werk te zorgvuldig te doen. Geen zin die leest alsof hij vertaald, en dus vreemd, is. De Haan heeft zijn vermelding op de omslag verdiend.

Uitgever: De Arbeiderspers
Prijs: 19,95
352 bladzijden
ISBN 9789029575171

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies

Nu de literatuur nog

Nu de literatuur nog, hoor ik Halve Zoolstra sissen. Het gecastreerde haantje Rutte staat er bij en lacht. De biertappende hormoonophoping Opstelten staat er bij en schuddebuikt. De witte poederwolk Wilders staat er bij en snuift van genot. Verhagen valt nergens te bekennen, want hij kronkelt ergens daar beneden, tussen de palingen in de snotemmer. Heren, houdt u alstublieft uw rotcenten bij u! Koop er vakantievilla’s, glimmende auto’s en kamermeisjes van, of slik ze vers van de geldpers door! Ik wens u alle geluk met uw geld, dat niet eens uw geld is, maar onder valse voorwendselen afgetroggeld van de bevolking. Bombardeer er met uw handen op de rug verre landen mee, geef het desnoods cadeau aan uw bankierende vriendjes. Maar val ons niet lastig met uw gore praatjes over kunst en cultuur, over vrijheid van meningsuiting en beschaving. Blijf met uw bloedvingers, uw graaiblikken, uw verzeepte en verzande hersenen, uw armzalige pogingen tot enige schijn van herseninspanning af van onze cultuur. U mag uw rotcenten houden, heren, graag zelfs, die centen zijn ons probleem niet, uw half-apendom is het probleem – verlos ons van uw minachtende, denigrerende praatjes over kunst.

Gerrit Komrij – Ja, zo zijn de parasieten :: nrc.nl

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

Over Marjolijn Februari

Illustratie: Elise van Iterson

Illustratie: Elise van Iterson

Ik schreef voor Hard//hoofd een doorwrochte analyse: over het denken van Marjolijn Februari (blog), naar aanleiding van haar bundel Ons soort mensen. (Ik wilde hier aanvankelijk linken naar bol.com, maar bij nader inzien lijkt het me beter als u het werk gewoon bij uw eigen onafhankelijke boekwinkel aanschaft.) Nadat ik het stuk geschreven had, maar voordat het gepubliceerd was, verscheen er een interview met Februari in Trouw. Er stond in kapitalen bij: “IK BEN GEEN MORALIST” … Zo zie je maar, iedereen zit er wel eens naast (Wie van ons twee dat in dit geval is, laat ik wijselijk in het midden)

Edit: Mevrouw Februari mailde een paar dagen na plaatsing van dit bericht. Haar geruststellende boodschap was dat ik me maar niet teveel moest aantrekken van de koppenmakers van Trouw.

Hieronder de volgt de volledige tekst.

DE VOS WEET VEEL DINGEN

Onlangs kwam ‘Ons soort mensen’ uit, een verzameling van de columns van Marjolijn Februari. Deze rechtsfilosoof is een van de interessantere auteurs van Nederland en haar werk is moralistisch zonder te drammen. Haar essayistische columns getuigen van een nuchtere betrokkenheid die in Nederland zeldzaam is. Ze fladdert al filosoferend door de publieke arena, en analyseert al fluitend het strijdgewoel.

“De vos weet veel dingen, maar de egel weet één groot ding.” Dit intrigerende zinnetje, een van de weinige overgeleverde flarden tekst van de Griekse dichter Archilochus, vormde voor de Brits-Letse filosoof Isaiah Berlin de aanleiding voor een prachtige analyse van het gespleten genie van Lev Tolstoi, in zijn essay The Hedgehog & The Fox (1953).

Bij oppervlakkige lezing komt de vos er behoorlijk bekaaid af. Hij zou sluw zijn, voortdurend nieuwe streken uithalen en door nieuwe ideeën gegrepen worden. Terwijl de egel, zelfverzekerd en beheerst, met één groot idee in de wereld staat. Dit doet echter geen recht aan Berlins argument. Vossen halen geen ‘streken’ uit en worden niet steeds door nieuwe ideeën ‘gegrepen’. Hun voszijn is geen kwestie van onevenwichtigheid. Het fundamentele verschil tussen de vos en de egel is dat de eerste in zijn denken en doen, zich bewust van de complexe werkelijkheid, alle kanten op schiet en een veelheid aan soms tegenstrijdige dingen nastreeft, terwijl de laatste de neiging heeft alles wat hij doet en denkt te relateren aan een groot overkoepelend idee of principe. De vos denkt centrifugaal, de egel reductionistisch.

De vos Februari

Voor wie op de achterflap van Ons Soort Mensen leest hoe ze achtereenvolgens beschreven wordt als schrijver, filosoof en jurist, zal duidelijk zijn dat Marjolijn Februari in haar doen en laten meer weg heeft van een vos dan van een egel. Aangezien het om een bundeling columns gaat, is het verleidelijk aan te nemen dat dit in zekere zin onvermijdelijk is. Steeds maar weer iets anders aanpakken zit toch in de aard van de columnistiek. Maar wie oplet kan zien dat veel columnisten iedere dag, week, of maand exact hetzelfde neerpennen.

Bij Februari niets daarvan. Alles wijst erop dat ze iedere keer dat ze begint met schrijven probeert zonder vooroordelen na te denken. De Franse filosoof Alain Finkielkraut schreef in zijn laatste essaybundel ‘Een intelligent hart’ dat grote literatuur de lezer bevrijdt van denk-automatismen. Iets soortgelijks geldt voor de essayistiek – het genre komt doorgaans het best tot zijn recht wanneer een eventueel argument van ondergeschikt belang is aan de werdegang van het idee. Bij aanvang van het denken mag de uitkomst niet zonder meer vastliggen.

Die neiging het denken zelf bloot te willen leggen, blijkt uit even nonchalante als openhartige zinnen als: “Ik heb sterk de behoefte hier eens een pleidooi te houden voor individualisering.” Of: “Over klokkenluiden bij de overheid en in bedrijven kun je namelijk beter niet schrijven, want alle aandacht daarvoor heeft in de afgelopen tien jaar meer kwaad dan goed gedaan. Waarom schrijf ik er dan toch over? Uit een romantisch verlangen de wereld te verbeteren, ben ik bang. Zelfs als de wereld er slechter van wordt.”

Dat ‘naakte’ denken is natuurlijk heel prettig voor de lezer, het maakt zaken inzichtelijk door dilemma’s bloot te leggen, maar belangrijker is dat het ook echt ergens over gaat. Februari slaag erin complexe problemen ook als zodanig te presenteren, zonder uit het oog te verliezen dat het niet om puur filosofische of theoretische vraagstukken gaat. ‘Betrokken’ is misschien de beste manier om haar te karakteriseren.

De rechtsfilosofie kent volgens Februari twee grote thema’s: de verhouding tussen de staat en het recht, en de verhouding tussen recht en moraal. Dat dit soort begrippen niet louter abstracties zijn maakt ze keer op keer duidelijk door de werkelijkheid haar denken binnen te trekken. Ze lijkt zich er zeer van bewust dat wie dat niet doet het risico loopt mensen, echte mensen die niet alleen op papier bestaan, tekort te doen. En dat besef raakt aan de kern van het verschil tussen egels en vossen.

“Als god niet bestaat, is alles geoorloofd” echoot een van de broertjes Karamazov in Dostojewski’s gelijknamige roman het oerargument van de egel. Zo’n egel verschuilt zich achter Grote Ideeën of Verhalen. Daarbij wordt voor het gemak aangenomen dat zonder zo’n overkoepelend systeem een moraal onmogelijk is. Februari bewijst nog maar eens dat dit onzin is: ze is een moralistische vos. Ze snuffelt, bemoeit zich overal mee, denkt zonder a priori’s na over een veelheid aan vraagstukken, maar weet daarover vrijwel altijd tot een oordeel of originele gedachte te komen.

Eenmansdenktank

Februari heeft zichzelf ooit beschreven als een ‘eenmansdenktank’, iemand die ‘wat rondhangt in de maatschappij’. En inderdaad, ze fladdert al filosoferend wat rond in de publieke arena. Terwijl beneden op de vloer het opstuivende zand het strijdgewoel, voor het publiek op de tribune, aan het zicht onttrekt, fluit ze een wijsje dat je nooit gehoord hebt, maar meteen herkent. Want haar stukken lezen betekent meegetrokken worden in haar bewondering, verwondering of verontwaardiging.

Die verontwaardiging, sinds jaar en dag het belangrijkste kenmerk van de geëngageerde schrijver, is bij Februari van hoog niveau. Intellectuelen – politici, schrijvers, columnisten, wetenschappers – die zich gemakzuchtig engageren met de vrijheid van meningsuiting hebben we in dit land genoeg. Februari ergert zich groen en geel aan de commentatoren die, zoals Søren Kierkegaard stelde, “vrijheid van meningsuiting slechts eisen als compensatie voor de vrijheid van denken die ze zelden gebruiken.”

Februari’s verontwaardiging richt zich in de eerste plaats op het onrecht dat individuen aangedaan wordt door een starre overheid of een wegkijkende maatschappij. Asielzoekers die het slachtoffer dreigen te worden van een ‘klimaat’ of klokkenluiders die tien jaar na hun noodkreet nog altijd met niet aflatende rancune bejegend worden. Op zulke momenten gedraagt Februari zich als een waakhond die gromt naar de baas die zijn eigen huis leegrooft. Ze weet dat ze gehoord wordt, maar ze weet ook dat het waarschijnlijk zinloos is.

Het bovenstaande citaat over het schrijven over klokkenluiders komt uit een stuk over integriteitsbeleid. Ze doet de rake observatie dat een overheid die vertrouwen van haar burger eist niet snapt dat vertrouwen iets is dat gebeurt op basis van wederkerigheid. “De remedie tegen het afnemende vertrouwen in de overheid,” schrijft Februari “ligt dan ook in het bieden van betrouwbaarheid.”

Een leidend principe of overkoepelend wereldbeeld zul je niet snel tegenkomen in Ons soort mensen. Maar wie met alle geweld toch een eenduidige les uit het werk zou willen trekken, vindt in die observatie een mooi aanknopingspunt. Dat belang van op wederkerigheid berustende vertrouwen is een mooi voorbeeld van Februari’s even lichte als diepgevoelde overtuiging dat het nu eenmaal wel zo gemakkelijk is als iedereen, inclusief de overheid, zich een beetje fatsoenlijk gedraagt. Dat is moralisme waar geen groot verhaal voor nodig is. Maar het heeft weinig van doen met het belegen fatsoen uit de normen-en-waardenjaren van Balkenende. Dat ontbeerde vooral een geloofwaardig verhaal, het leek weinig meer te behelzen dan een reeks even vanzelfsprekende als gratuite oproepen aan het adres van de losgeslagen burger. “Gooi je afval in de prullenbak en schop na het uitgaan alsjeblieft geen mensen dood.”

Levensdrift

Mooiste voorbeeld van Februari’s uiterst nuchtere moralisme is misschien haar verwondering over de hardnekkigheid van de beschrijving van artikel 1 van de grondwet als ‘het gelijkheidsbeginsel’, in een column over de SGP en de positie van vrouwen binnen de partij. Ze legt uit dat deze benaming berust op een misverstand. Het artikel behelst juist een ongelijkheidsbeginsel: het gaat niet om de plicht gelijk te zijn, maar om het recht verschillend te zijn en toch gelijk behandeld te worden. Geen vrouwelijke priesters? Ga je gang. Homo’s uitsluiten van de sacramenten? Soit. Maar de helft van de bevolking een stemrecht ontnemen, dat gaat nou weer net even te ver.

Voor het bevolkingsdeel dat niet regelmatig in de kerk zit, is toegesproken worden vanaf de kansel iets wat snel gaat vervelen. Zelfs de meest nuchtere moralist loopt het risico drammerig over te komen. Dat Februari dit weet te vermijden is het gevolg van het schrijf- en denkplezier dat van de stukken afspat. Een column over de vermarkting van de samenleving begint bijvoorbeeld als volgt: “Een vrouw in een bloemenzaak. Ze legt een klein boeket op de toonbank en kijkt er tevreden naar. ‘Dat is het geworden?’ vraagt de bloemist. ‘Ja,’ zegt de vrouw en ze verschikt nog wat aan de bloemen. ‘Ik vond het zo’n leuke prijsklasse.’”

In een ander stuk komt het woord ‘leuk’ terug, wanneer ze het zelf heeft gebruikt en iemand haar daarop aanspreekt. Ze schrijft: “Maar, mopperde ik, één keertje mag ik toch wel zondigen? Als het werkelijk nodig en welhaast onvermijdelijk is. Kom op nou, zei ik. Leef een beetje.” Hoewel het natuurlijk niet meer is dan een geestige anekdote, zegt het wel iets over Februari. Ze zal de ‘verleuking van de samenleving’ niet snel verdedigen, maar dat dat zou betekenen dat je een woord principieel niet mag gebruiken, is nonsens: hoofd- en bijzaken.

Je kunt je Marjolijn Februari moeilijk voorstellen als studeerkamerfilosoof of in zichzelf gekeerde schrijver. Haar betrokkenheid, en haar neiging overal rond te snuffelen, zijn een gevolg van een hunkering naar het leven. “Levensdrift, dat bewonder ik enorm”, zei ze in een VPRO Marathoninterview. Ze had het toen duidelijk over andere mensen, maar met haarzelf zit het wat betreft levensdrift ook wel goed. Veel filosofen en schrijvers lijken samen te vallen met Socrates’ doodgeciteerde woorden dat alleen ‘het onderzochte leven’ het ‘leven waard is’. Februari zal zich kunnen vinden in Mark Twains tegenwerping: “The unexamined life may not be worth living, but the life too closely examined may not be lived at all.”

Inderdaad, kom op nou. Leef een beetje.

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Essays, Recensies

Philip Roth moet niezen

Philip Roth looking like he is about to sneeze.

Nice little interview (via The Telegraph)

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Notities

We weigeren onze sterfelijkheid te aanvaarden

John Gray (vert. Ruud van de Plassche) – Het Onsterfelijkheidscomité. Wetenschap en het wonderlijke streven de dood te overwinnen.


John Gray schrijft om te provoceren. Altijd met het doel de misplaatste arrogantie van de zich verheven voelende mens bloot te leggen. In het jongste boek van de Engelse filosoof, Het Onsterfelijkheidscomité, moet de mens het ontgelden vanwege zijn neiging de dood te willen overwinnen.

Gray’s centrale stelling is dat de mens onwillig is de ongemakkelijke waarheid van Darwins evolutietheorie – de mens is een sterfelijk dier en ook de soort zal niet eeuwig overleven – onder ogen te zien. Vanaf het moment dat deze wetenschappelijke ontdekking plaatsvond, heeft men geprobeerd de wetenschap te gebruiken om haar te weerleggen of te omzeilen.

Het is een herkenbaar thema. Gray verwierf bekendheid bij een breed publiek met zijn boek Black Mass (2008) en de bundels Straw Dogs (2002) en Heresies (2004). In deze latere werken verzet hij zich in de eerste plaats tegen utopische overtuigingen, die volgens hem niet alleen misplaatst, maar vooral ook gevaarlijk zijn. Hij wordt vanwege zijn compromisloze houding even hartstochtelijk geprezen als verguisd.

Waar hij in eerdere boeken, soms essayistisch, soms aforistisch, maar vooral betogend schreef, kiest Gray in Het Onsterfelijkheidscomité voor een andere opzet. Hij vertelt twee grote verhalen die zijn overtuiging moeten onderbouwen. Dat hij zich hieraan waagt, valt op zichzelf natuurlijk te prijzen; het getuigt van moed wanneer iemand bereid is een nieuwe vorm te beproeven. Maar deze keuze is geen onverdeeld succes.

Het eerste deel van het boek is gewijd aan een groep Engelse wetenschappers en andere mensen met enig maatschappelijk aanzien aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Zij stortten zich obsessief op het vinden van bewijs voor het voortbestaan van de mens of zijn ziel na de dood. De pogingen om, via bijvoorbeeld automatisch schrift (kruiscorrespondentie), in contact te komen met overleden geliefden en collega’s doen vooral naïef en onschuldig aan.

Het tweede deel behelst de overtuiging die leefde onder sommige communisten dat het mogelijk moest zijn de mens te herscheppen als een goddelijk wezen. De gevolgen van deze Nietzschiaanse fantasieën staan in schril contrast met die van het werk van de Engelse kruiscorrespondenten. De meedogenloosheid waarmee de Russische ‘godbouwers’ hun doel nastreefden, en de gruweldaden die ze in naam van dat doel begingen, zijn van een totaal andere orde. Gray zal misschien gehoopt hebben hiermee de wijdverbreidheid van het geloof in verlossing te kunnen schetsen, maar het doet vooral vreemd willekeurig aan.

Helaas is Gray geen echte verhalenverteller. Vooral het tweede deel valt nog het best te vergelijken met een drie uur durend toneelstuk waarin een kleine tweehonderd personages achtereenvolgens opkomen en afgaan. Dit manco ziet er bij Gray, enigszins gechargeerd, als volgt uit: Kameraad A, schrijver, vond het redelijk wanneer 40 miljoen mensen zouden sterven voor een hoger doel, hij stierf in de goelag. Dichter B, tevens lid van de geheime dienst, was ervan overtuigd dat de revolutionaire leiders nooit zouden sterven. Hij werd na een showproces geëxecuteerd.

Los van deze stijlkritiek is het ook niet altijd even duidelijk hoe iemands overtuigingen direct met de enorme genocidale acties verband houden. Voor een zelfverklaard realist gaat Gray hier wel erg ver in het gemakkelijk opzij schuiven van de mogelijkheid dat communistische leiders even simpele, als kille realpolitik bedreven.

Hoewel het ontegenzeggelijk interessante materie is, vergt Het Onsterfelijkheidscomité behoorlijk wat doorzettingsvermogen van de lezer. Pas helemaal aan het eind, wanneer Gray zijn verhalen heeft verteld en zich met verve richt op wat hij altijd gedaan heeft, provoceren door tegen wetenschappelijke, seculiere, humanistische en religieuze heilige huisjes aan te schoppen, wint het boek aan kracht.

Gray stopt wanneer het boek net op stoom is gekomen met intrigerende zinnen als ‘Ongelukkigerwijs zijn we te zeer gehecht aan het beeld dat we van onszelf hebben gemaakt om eraan te denken in het heden te leven’ en helder verwoorde gedachten zoals ‘In zijn hunkering naar eeuwig leven laat de mens zien nog steeds het door de dood gedefinieerde dier te zijn.’ Het voelt als een voortijdige dood, al zal Gray terecht ontkennen dat zoiets werkelijk bestaat.

Uitgever: Ambo|Anthos
Prijs: 24,95
239 bladzijden
ISBN 9789026323881

Eerder verschenen op 8weekly

.

Een reactie plaatsen

Opgeslagen onder Recensies